ECLI:NL:RBNHO:2019:11096

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3418
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor het aanpassen van een paardrijbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het aanpassen van een bestaande paardrijbak op een perceel in de gemeente Drechterland. Eiser, die op het perceel woont, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland, dat op 6 december 2018 een omgevingsvergunning had verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Eiser betoogde dat het gebruik van de paardrijbak onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan viel en dat er geen omgevingsvergunning vereist was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het huidige gebruik van de paardrijbak reeds bestond op de peildatum van het bestemmingsplan en sindsdien onafgebroken was voortgezet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Smit),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland,verweerder
(gemachtigden: B. Verrijk, M. Groefsema en B. Nota).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam 1]en
[naam 2], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. J.T.F. van Berkel),

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voord de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan voor het aanpassen van de bestaande paardrijbak op het perceel [perceel] in [woonplaats] .
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering en voorwaarden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2019. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn partner en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De verleende omgevingsvergunning ziet op het in afwijking van het bestemmingsplan aanpassen van de bestaande paardrijbak op het perceel [perceel] in [woonplaats] (het perceel). Eiser is woonachtig op het perceel. Derde-partij is woonachtig op het naastgelegen perceel.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
3. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in verbinding met de artikelen 31.3.1, 31.5.1 en 50.5.3 van de regels van het bestemmingsplan “Drechterland Zuid” (het bestemmingsplan).
4.1
Eiser betoogt dat het huidige gebruik van de paardrijbak, waaronder het hobbymatig gebruik dat mede door derden plaatsvindt, onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Dit betekent dat eiser voor wat betreft het gebruik van de paardrijbak niet handelt in strijd met het bestemmingsplan en dat daarom geen omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan is vereist. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:146. Daarnaast is de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan onverbindend wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), omdat het gebruik van de paardrijbak is beschermd door het overgangsrecht. Dat gebruik kan op grond van het bestemmingsplan niet meer beperkt worden.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het overgangsrecht niet van toepassing is, omdat het gebruik van de paardrijbak reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Daarbij heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er al twintig jaar op deze wijze van de paardrijbak gebruik wordt gemaakt.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 11 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2319, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik van de paardrijbak door het overgangsrecht wordt beschermd, dient eiser aannemelijk te maken dat dit gebruik reeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (de peildatum) en daarna onafgebroken is voortgezet.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het huidige gebruik van de paardrijbak, waaronder het hobbymatig gebruik dat mede door derden plaatsvindt, reeds bestond op de peildatum (24 juni 2013) en sindsdien onafgebroken is voortgezet. Uit de door eiser overgelegde verklaringen en de factuur van [naam 3] B.V. blijkt niet dat het huidige gebruik van de paardrijbak vanaf de peildatum onafgebroken heeft plaatsgevonden en in welke omvang dat heeft plaatsgevonden. Ook is niet gebleken dat het ging om niet-bedrijfsmatig gebruik. Gelet op het voorgaande kan het beroep op het overgangsrecht – los van de vraag of het huidige gebruik al of niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan – niet slagen.
5.1
Eiser betoogt dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift met betrekking tot het gebruik van de paardrijbak te verstrekkend is. Volgens verweerder valt het gebruik door derden niet onder het hobbymatig gebruik dat van de paardrijbak mag worden gemaakt. Dit betekent dat alleen de bewoners van woning met eigen paarden gebruik mogen maken van de paardrijbak. Derden mogen alleen incidenteel op de eigen paarden van de bewoners van de woning rijden, als de bewoners langere tijd afwezig zijn. Verweerder gaat hiermee voorbij aan de bedoeling van de planregels. De bedoeling van de voorwaarde voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid dat de paardrijbak alleen mag worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning, is het voorkomen dat paardrijbakken voor commerciële doeleinden worden gebruikt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het gebruik door derden niet onder het hobbymatig gebruik door eiser valt. Voorts is het betreffende voorschrift in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het, om te kunnen voldoen aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, onder c, van de planregels, noodzakelijk is dat invulling wordt gegeven aan het begrip “hobbymatig gebruik” en dit als voorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen. Eiser wordt door verweerder beschouwd als bewoner van de woning en gebruiker van een niet-openbare paardrijbak. Aan de paardrijbak liggen geen verdiensten ten grondslag en in de paardrijbak lopen alleen de eigen paarden van eiser. Verweerder acht het van belang om overeenkomstig de hiervoor genoemde bepaling uit het bestemmingsplan te bepalen dat de paardrijbak niet gebruikt mag worden door derden om op paarden van die derden te rijden. Het hobbymatig gebruik met het paard of de paarden van de bewoners van de woning zelf betekent niet dat er nimmer een derde op de paarden van de bewoners mogen rijden in de paardrijbak. De bepaling is uitdrukkelijk niet bedoeld als dwingelandij over wie er wel en niet op het paard van eiser mag rijden in de paardrijbak van eiser. Het doel van de bepaling is het voorkomen van bedrijfsmatige manege- en pensionactiviteiten. Dat genoemd voorschrift zonder overleg met eiser in de omgevingsvergunning is opgenomen komt doordat het gebruik als zodanig in het bestemmingsplan is opgenomen. Daarmee is een overleg met eiser overbodig.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift met betrekking tot het gebruik van de paardrijbak te verstrekkend. De voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, onder c, van de planregels moet zo worden begrepen dat bedrijfsmatig gebruik van de paardrijbak niet is toegestaan. Door aan de omgevingsvergunning als voorschrift te verbinden dat de paardrijbak alleen mag worden gebruikt ten behoeve van eigen, strikt hobbymatig gebruik - nog daargelaten de vraag of het hobbymatig gebruik van paarden op het perceel in overeenstemming is met de woonbestemming (zie de uitspraak van deze rechtbank van heden in de zaak HAA 18/5628, rechtsoverweging 4.4) - van de bewoners van de woning en dat derden geen gebruik van de paardrijbak mogen maken, heeft verweerder de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, onder c, van de planregels te beperkt uitgelegd. Bovendien is het voorschrift onduidelijk, reeds omdat verweerder wisselende voorbeelden geeft van welk gebruik volgens hem is toegestaan. Het betoog slaagt.
6.1
Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte een beplantingsplan heeft opgelegd. Verweerder heeft de discretionaire bevoegdheid om te bezien of geen of slechts enkele beplanting moet worden aangelegd. Het beplantingsplan heeft als doel het zicht op de paardrijbak vanaf de openbare weg, weg te nemen, maar de paardrijbak is niet zichtbaar vanaf de openbare weg. Bovendien heeft eiser daar waar de paardrijbak zichtbaar zou kunnen zijn, alternatieve oplossingen gebruikt. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom een beplantingsplan nodig is, ondanks het feit dat de paardrijbak niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. Voorts heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door niet goed te onderzoeken of de paardrijbak zichtbaar is vanaf de openbare weg.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanaf de tuin van derde-partij zicht bestaat op de paardrijbak. Verweerder acht het van belang om aan deze zijde beplanting aan te brengen. Ook aan de noordzijde, waar de paardrijbak voor een groot gedeelte grenst aan de begraafplaats, is het van belang dat deze wordt beplant zodat bezoekers van de begraafplaats geen overlast ervaren van de paardrijbak. Om te waarborgen dat het zicht op de paardrijbak en de paarden vanaf deze zijdes zoveel mogelijk wordt ontnomen is een minimale hoogte opgenomen in het beplantingsplan.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat, zoals ter zitting is komen vast te staan, het beplantingsplan dat behoorde bij het primaire besluit bij het bestreden besluit is gewijzigd. Het beplantingsplan is minder omvangrijk geworden. Voorts staat vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en niet is gebleken dat eiser dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aanvaard dat gronden worden aangevoerd die reeds tegen het primaire besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen eiser in dit kader aanvoert, wat daar verder van zij, buiten bespreking blijft.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 behoeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak HAA 19/3187, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
1. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
2. Op het perceel is het bestemmingsplan “Eerste herziening Drechterland Zuid” (het bestemmingsplan Eerste herziening) en het bestemmingsplan “Drechterland Zuid” (het bestemmingsplan) van toepassing. Op de betreffende gronden rust de bestemming “Tuin-2” en de aanduiding “Weidevogelleefgebied”.
Op grond van artikel 30, aanhef, van het bestemmingsplan Eerste herziening zijn voor zover de gronden binnen de herziening zijn voorzien van een bestemmingsplan met de bestemming “Tuin-2” de regels van artikel 31 van het bestemmingsplan van toepassing. Voorts worden de regels van het bestemmingsplan gewijzigd dan wel aangevuld zoals in het bestemmingsplan Eerste herziening is aangegeven. Behoudens de wijzigingen blijven de overige regels van artikel 31 ongewijzigd van toepassing.
Op grond van artikel 31.1 van het bestemmingsplan en artikel 30.1 van het bestemmingsplan Eerste herziening zijn de voor “Tuin-2” aangewezen gronden bestemd voor:
tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen;
ijgebouwen;
een kleinschalige camping, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kleinschalige camping",
met daaraan ondergeschikt:
een verteltuin, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van tuin - verteltuin",
woonstraten en paden;
parkeervoorzieningen;
waterlopen en waterpartijen,
met de daarbij behorende:
bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, niet zijnde paardrijdbakken, zwembaden en tennisbanen.
Op grond van artikel 31.2.2 van het bestemmingsplan Eerste herziening gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, de volgende regels:
a. er mogen geen paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden worden gebouwd, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden;
Op grond van artikel 31.3.1 van het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.2.2. sub a in die zin dat paardrijdbakken, tennisbanen en/of zwembaden worden toegestaan, mits:
 tevens de in lid 31.5.1. bedoelde omgevingsvergunning is verleend.
Op grond van artikel 31.4 van het bestemmingsplan wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
 het gebruik van gronden voor de bouw en/of de aanleg van een paardrijdbak, tennisbaan of een zwembad met de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden.
Op grond van artikel 31.5.1 van het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.4. in die zin dat gronden, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg en/of bouw van een paardrijdbak, een tennisbaan en/of een zwembad, mits:
tevens de in lid 31.3.1. bedoelde omgevingsvergunning wordt verleend;
de voorzieningen worden gerealiseerd op een afstand van niet meer dan 120,00 m gerekend vanaf de voorgevel van de bijbehorende woning;
de voorzieningen alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning;
e gezamenlijke oppervlakte van de voorzieningen per woning niet meer bedraagt dan 2.400 m²;
de afstand van de voorzieningen tot de perceelgrens niet minder bedraagt dan 5,00 m;
de voorzieningen, vanaf de weg gezien, achter de achtergevelrooilijn en als regel achter de bestaande eigen bebouwing worden aangelegd en/of worden gebouwd;
er een beplantingsplan wordt ingediend voor een strook met beplanting van niet minder dan 3,50 m breed tussen de voorzieningen en de perceelgrens. Het bevoegd gezag kan in een specifieke situatie in het belang van het behoud van het open landschap besluiten dat geen of slechts enkele beplanting moet worden aangelegd. De beplanting zal uit streekeigen soorten bestaan en overeenkomstig het goedgekeurde beplantingsplan worden aangelegd en in stand gehouden;
de bouwhoogte van de lichtmasten niet meer bedraagt dan 10,00 meter;
het aantal lichtmasten niet meer bedraagt dan 6;
er sprake is van objectgerichte verlichting;
de verlichting van de lichtmasten niet buiten de perceelgrens schijnt;
de verlichting van de lichtmasten vanaf 21.00 uur tot zonsopgang niet brandt en van een verzegelde tijdschakelaar is voorzien;
de afstand van de lichtmasten tot de nabij gelegen woningen niet minder bedraagt dan 30,00 meter;
op basis van een verlichtingsrapport van een ter zake deskundige is aangetoond dat aan de voorwaarden in sub j, k, l en m wordt voldaan.
Op grond van artikel 50.5.1 van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "weidevogelleefgebied" , behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de weidevogelleefgebieden.
Op grond van artikel 50.5.2 van de planregels gelden op of in deze gronden , in afwijking van het bepaalde in de daar voorkomende bestemming(en), de volgende regels voor het bouwen van gebouwen:
er mogen geen gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen worden gebouwd anders dan in een bestaand bouwvlak of de uitbreiding van een bestaand bouwvlak;
er mag geen nieuwe infrastructuur worden aangelegd.
Op grond van artikel 50.5.3 van de planregels kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 50.5.2, mits:
geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is;
een groot openbaar belang wordt gediend met het verlenen van de omgevingsvergunning;
er in het geval van woningbouw sprake is van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 van de provinciale verordening en waarbij natuurdoelen leidend zijn;
woningbouw bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuur kwaliteiten van het landschap;
schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld sub a daadwerkelijk worden uitgevoerd;
de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 van de provinciale verordening in acht genomen zijn.
Op grond van artikel 54.2, sub a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijn 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
Op grond van artikel 54.2, sub b, van de planregels is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Op grond van artikel 54.2, sub c, van de planregels is het verboden, indien het gebruik, bedoeld in sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Op grond van artikel 54.2, sub d, van de planregels is het bepaalde in sub a niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.