ECLI:NL:RVS:2018:146

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201606603/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had op 11 februari 2015 geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van drie woningen in een bestaand bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Boesingheliede. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. [appellant] ging in hoger beroep, omdat hij meende dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten en dat het college niet had onderbouwd waarom de omgevingsvergunning geweigerd was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 juli 2017. Tijdens de zitting is gebleken dat het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" valt. Dit betekent dat voor het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning geen omgevingsvergunning vereist is. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft geweigerd op inhoudelijke gronden, terwijl deze niet nodig was. De rechtbank had dit niet onderkend.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten, en wijst de aanvraag om omgevingsvergunning af. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant A] en [appellant B]. De uitspraak is gedaan door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.

Uitspraak

201606603/1/A1.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Boesingheliede, gemeente Haarlemmermeer, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2016 in zaak nr. 15/1438 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van drie woningen in een bestaand bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Boesingheliede (hierna: het perceel).
Bij tussenuitspraak van 23 november 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak een gebrek in het besluit van 11 februari 2015 te herstellen.
Bij tussenuitspraak van 8 februari 2016 heeft de rechtbank de termijn die aan het college was gegeven verlengd tot vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Bij uitspraak van 20 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Dijk-Ebbens, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college om een reactie gevraagd met betrekking tot de vraag of de gevraagde omgevingsvergunning voor bewoning wel vereist is, gelet op de omstandigheid dat deze activiteit onbetwist onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" valt.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    Bij brieven van 2 december 2013 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat toezichthouders hebben geconstateerd dat het bedrijfsgebouw op het perceel wordt gebruikt voor bewoning en dat volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan bewoning van het gebouw niet is toegestaan. Het college heeft te kennen gegeven dat het voornemens is in verband hiermee handhavend op te treden.
[appellant] heeft op 19 december 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van drie woningen in een bedrijfsgebouw gelegen op het perceel. De aanvraag ziet uitsluitend op het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning. [appellant] is vennoot van [bedrijf] en verhuurt deze woningen aan de medewerkers van het bedrijf.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de bewoning van de drie woningen in strijd is met de in het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" op het perceel rustende bestemming "Bedrijf" en de dubbelbestemming "Luchtverkeerzone-lib". Het college heeft bij besluit van 11 februari 2015 geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten behoeve van het door [appellant] aangevraagde gebruik van het bestemmingsplan af te wijken, omdat het gebruik van het perceel ten behoeve van drie woningen in het bestaande bedrijfsgebouw volgens het college in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat reeds een bedrijfswoning op het perceel aanwezig is, dat tweedelijns wonen onwenselijk is en dat er op geringe afstand bedrijfsfuncties aanwezig zijn.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2015 ingediende beroep overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanuit ruimtelijk oogpunt de bewoning van de drie woningen onwenselijk is en het college dit belang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant].
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 februari 2015 in stand heeft gelaten, nu het college dit besluit ook na de tussenuitspraak, niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering. Volgens hem is niet duidelijk of de door het college na de tussenuitspraak gegeven motivering heeft te gelden als een aanvulling van de motivering van het besluit van 11 februari 2015 of een geheel nieuwe motivering. In het geval het een aanvulling van de motivering van het besluit van 11 februari 2015 betreft heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat het college er in het besluit van 11 februari 2015 nog vanuit ging dat op het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning het overgangsrecht van toepassing was. In het geval een college een geheel nieuwe motivering aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanuit ruimtelijk oogpunt de bewoning van de drie woningen onwenselijk is. Volgens hem kan geluidhinder in dit geval geen reden zijn om de omgevingsvergunning te weigeren, omdat de woningen in het project Progis van Rijkswaterstaat geïsoleerd zijn ter voorkoming van geluidhinder door landende en stijgende vliegtuigen van en naar Schiphol. Verder voert hij aan dat in de huidige infrastructuur reeds sprake is van achterelkaar gelegen functies en dat de terreinen daarop zijn ingericht en geschikt gemaakt, zodat dat evenmin een reden is om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
2.1.    Vast staat dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen en door het college bij brief van 18 oktober 2017 aan de Afdeling is bevestigd, het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" valt. Daaruit volgt dat het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning niet in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Noord". Voor het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning is dan ook geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Het college heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen vanwege inhoudelijke gronden, terwijl de aanvraag om omgevingsvergunning had moeten worden afgewezen met de motivering dat deze voor het gebruik van het bedrijfsgebouw door [appellant] voor bewoning niet is vereist. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 februari 2015 in stand heeft gelaten. De Afdeling zal zelf in de zaak voorziend de aanvraag alsnog afwijzen. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant] niet te worden besproken.
Proceskosten
4.    Het college dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2016 in zaak nr. 15/1438, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 februari 2015 in stand zijn gelaten;
III.    wijst de aanvraag om omgevingsvergunning van [appellant B] voor het gebruiken van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Boesingheliede voor bewoning af;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 februari 2015;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
776.