ECLI:NL:RBNHO:2019:10771

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3376
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van prepensioen met WW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van een te veel ontvangen WW-uitkering. Eiser, die van 20 februari 1978 tot 1 augustus 2017 als Teamleider Control/Businesscontroller bij zijn werkgever heeft gewerkt, ontving sinds 3 december 2014 een WIA-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid. Na zijn werkloosheid heeft hij een WW-uitkering aangevraagd, waarbij hij aangaf recht te hebben op een prepensioen. Het UWV heeft echter vastgesteld dat eiser over de periode van maart 2018 tot en met december 2018 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen, omdat het prepensioen dat hij ontving, in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het prepensioen voortkomt uit een ander dienstverband en dat er geen sprake is van cumulatie van WW en prepensioen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser heeft zijn beroepsgrond dat hij niet op de hoogte was van het prepensioen laten vallen. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht het prepensioen heeft aangemerkt als te verrekenen inkomen en dat de terugvordering van de WW-uitkering over de betreffende periode gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het bedrag dat moet worden teruggevorderd € 12.235,58 bedraagt. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3376

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Bek),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Lam).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode maart 2018 tot en met december 2018 te veel aan uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het primair besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 13.950,01 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft van 20 februari 1978 tot 1 augustus 2017 bij de [werkgever] gewerkt als Teamleider Control/Businesscontroller Bedrijfsmanagement gedurende 32 uur per week. In verband met arbeidsongeschiktheid is aan eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend per 3 december 2014.
Eiser is bij de [werkgever] blijven werken in aangepast werk gedurende 24 uur per week, waarna een praktische schatting is uitgevoerd en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA is vastgesteld op 35,02%.
1.2.
Op 30 juni 2017 heeft eiser een WW-aanvraag ingediend en daarbij aangegeven dat hij recht heeft op een WIA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35%, die door verweerder aan de [werkgever] wordt betaald en is verwerkt in zijn salaris. Daarnaast heeft hij vermeld dat hij vanwege deze arbeidsongeschiktheid een deel van zijn extra ouderdomspensioen vanaf zijn 62e jaar aan prepensioenuitkering zal ontvangen.
Bij besluit van 14 juli 2017, gewijzigd op 20 juli 2017, is aan eiser met ingang van 1 augustus 2017 een WW-uitkering toegekend. Daarbij zijn de WIA-inkomsten die eiser in de referteperiode ontving bij de berekening van het WW-dagloon afgetrokken.
1.3.
Op 17 december 2017 is eiser 62 jaar geworden.
1.4.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de [werkgever] een toelichting gegeven op eisers (pre)pensioen. Omdat eiser tussen de 35 en 45% arbeidsongeschikt is, moet de [werkgever] 40% van het extra ouderdomspensioen uit prepensioen uitruilen naar een prepensioen tussen de 62 en 65 jaar. Per 1 januari 2018 is het extra ouderdomspensioen uit prepensioen € 13.819,02 (met als pensioenleeftijd 68). Hiervan wordt 40%, zijnde € 5.527,61 uitgeruild naar een prepensioen. In eisers geval is het prepensioen na uitruil € 30.073,50. Het arbeidsongeschiktheidspensioen (van de [werkgever] ) dat voor eiser op 1 maart 2018 ingaat en de WGA-uitkering (van het UWV) worden van het prepensioen afgetrokken. Deze toelichting is in de brief van de [werkgever] van 28 november 2018 (gedeeltelijk) herhaald.
1.5.
Bij brief van 14 december 2018 van de [werkgever] is meegedeeld dat met ingang van
1 maart 2018 een correctie plaatsvindt omdat de WGA-vervolguitkering te hoog is vastgesteld.
Bij brief van 13 februari 2019 heeft de [werkgever] hierop een nadere toelichting gegeven. Rekening houdend met de brieven van 28 november en 14 december 2018 had het bedrag aan ouderdomspensioen uit prepensioen € 15.743,32 moeten zijn.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het [werkgever] Pensioenfonds een ouderdomspensioen (prepensioen) aan eiser heeft toegekend en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij het recht op WW. Over de periode van 1 maart 2018 tot en met
31 december 2018 heeft eiser recht op een nabetaling van € 15.677,94 aan ouderdomspensioen.
Op basis hiervan is de WW-uitkering van eiser over deze periode herzien en teruggevorderd.
Dat het prepensioen voortkomt uit het dienstverband waaruit eiser arbeidsongeschikt is geworden, terwijl de werkloosheid voortkomt uit het dienstverband dat eiser na einde wachttijd is aangegaan, maakt niet dat hij niet gekort mag worden op zijn WW. Dit onderscheid wordt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) namelijk niet gemaakt. Verweerder volgt het standpunt van eiser ook niet dat het prepensioen niet gekort mag worden omdat het prepensioen los staat van het dienstverband waaruit eiser werkloos is geworden. Eiser had sinds 20 februari 1978 een dienstverband bij de [werkgever] en is op 1 augustus 2017 werkloos geworden. Er is hier dus wel degelijk sprake van een ouderdomspensioen dat als inkomen voor de WW aangemerkt moet worden.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het prepensioen wordt toegerekend aan de periode waarin het recht daarop bestaat ook al wordt het op een ander tijdstip uitbetaald.
De stelling van eiser dat zijn WW-uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden herzien, omdat hij pas sinds oktober 2018 wist dat hij prepensioen zou ontvangen en dit pas in januari 2019 daadwerkelijk voor het eerst is uitbetaald, volgt verweerder niet. Eiser heeft immers zelf in zijn WW-aanvraag van 30 juni 2017 vermeld dat hij prepensioen zou gaan ontvangen vanaf zijn 62e verjaardag. Verweerder heeft daarnaast ook geen toezeggingen gedaan waaruit hij mocht afleiden dat het prepensioen niet gekort zou worden.
Verweerder stelt verder dat de hoogte van de terugvordering over de periode maart tot en met december 2018 voldoende is toegelicht. Daarnaast heeft verweerder de hoogte van de terugvordering ook voldoende toegelicht indien rekening wordt gehouden met de bedragen zoals genoemd in de brief van de [werkgever] van 13 februari 2019. Hierin wordt vermeld dat eiser over de periode 1 januari 2018 tot en met december 2018 recht had op prepensioen met als gevolg dat eiser over deze periode in totaal € 14.590,64 bruto te veel heeft ontvangen. Dit is meer dan aanvankelijk vastgesteld (€ 14.509,20). Verweerder zal hier niet ten nadele op terugkomen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het ontvangen prepensioen heeft gekort op zijn WW-uitkering. De prepensioenuitkering komt voort uit een dienstverband dat eiser had, voordat hij arbeidsongeschikt was en is bovendien gerelateerd aan het arbeidsongeschiktheidspercentage. De WW-uitkering komt voort uit een ander dienstverband dat eiser later is aangegaan, na toekenning van de WIA-uitkering. De twee dienstverbanden staan dus los van elkaar. Eiser wijst in dit verband naar een brief van de minister van SZW van 24 mei 2018. Eiser is van mening dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om in deze situatie, waarin er geen sprake is van cumulatie van WW en prepensioen, de uitkeringen naast elkaar te laten bestaan. Eisers situatie is te vergelijken met deeltijdpensioen waarbij geen korting mag plaatsvinden. Dat het prepensioen niet direct is ingegaan mag er niet toe leiden dat hij gekort wordt. Eiser verwijst ter verdere onderbouwing van zijn standpunt naar de brieven van de [werkgever] van 16 januari 2019 en 13 februari 2019.
Verder voert eiser aan dat hij pas door de brief van 31 oktober 2018 wist van zijn recht op prepensioen vanaf 1 januari 2018. Verder heeft verweerder eerst op 22 januari 2019 gereageerd op eisers vragen of dit prepensioen invloed kon hebben op zijn WW-uitkering. Volgens eiser kan een herziening volgens verweerders Beleidsregels hierdoor niet eerder dan 22 januari 2019 ingaan. Er kan dus niet herzien worden over de periode maart tot en met december 2018. Daarnaast voert eiser aan dat er alleen gekort kan worden op zijn WW over de maand waarin er wordt uitbetaald, in dit geval januari 2019. Het bedrag dat maximaal teruggevorderd kan worden is dan € 2.162,57. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat het bedrag dat verweerder terugvordert niet juist is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Vooropgesteld moet worden dat eiser na raadpleging van zijn WW-aanvraagformulier van 30 juni 2017 zijn beroepsgrond dat hij niet wist dat hij prepensioen zou ontvangen ter zitting heeft laten vallen. Verder hebben partijen desgevraagd ter zitting bevestigd dat de bedragen die partijen gedurende deze procedure over en weer hebben genoemd in het kader van de terugvordering onjuist zijn. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat – voor zover een bedrag dient te worden teruggevorderd – dit een bedrag van € 12.235,58 zou moeten zijn, uitgaande van de periode maart tot en met december 2018.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot herziening en terugvordering van een bedrag van € 12.235,58 aan ontvangen WW-uitkering over de periode van maart tot en met december 2018 wegens ontvangen prepensioen. Verweerder heeft dit prepensioen namelijk terecht aangemerkt als te verrekenen inkomen. De stelling van eiser dat er sprake was van twee los van elkaar staande dienstverbanden bij de [werkgever] volgt de rechtbank niet. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De enkele niet onderbouwde stelling dat sprake was van een nieuwe arbeidsrechtelijke verhouding is daartoe onvoldoende. Eiser heeft ter zitting namelijk wel aangegeven dat zijn tweede dienstverband meer uitvoerende werkzaamheden bevatte en dat met dit dienstverband zijn salarisschaal werd gewijzigd van 10 naar 7, maar eiser heeft zijn stelling niet met schriftelijke stukken onderbouwd.
4.3.
Ook de verwijzing naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2018 waarin uitzonderingssituaties worden genoemd op de hoofdregel dat inkomsten wegens ouderdomspensioen, onder andere prepensioen en vroegpensioen, geheel op de WW-uitkering in mindering worden gebracht, biedt eiser geen soelaas. Het ontvangen prepensioen valt niet onder de uitzonderingen genoemd in artikel 3:5, zevende dan wel achtste lid, van het AIB en kan daarmee evenmin worden gelijkgesteld. Eisers situatie zoals hiervoor uiteengezet wordt ook niet genoemd in de brief van de Minister. Nu het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel dienen deze bepalingen namelijk restrictief te worden uitgelegd (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504 en van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628). Verweerder heeft daarom terecht het prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering van eiser over de periode maart tot en met december 2018.
4.4
Dat het prepensioen over de periode maart tot en met december 2018 met terugwerkende kracht in één keer is uitbetaald in januari 2019, maakt verder niet dat het ten onrechte uitgekeerde bedrag aan WW niet teruggevorderd mag worden. Er is geen rechtsregel die dit verbiedt.
5. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag zijn partijen ter zitting overeengekomen dat het bedrag zoals genoemd in het bestreden besluit onjuist is en moet worden vastgesteld op
€ 12.235,58 uitgaande van de periode maart tot en met december 2018. Dit betekent dat
het beroep voor zover dat ziet op de hoogte van het terug te vorderen bedrag gegrond is. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. In het kader van de definitieve geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door beide primaire besluiten te herroepen en te bepalen dat het bedrag dat moet worden teruggevorderd € 12.235,58 bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 Awb.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 juni 2019;
- herroept de primaire besluiten van 12 februari 2019 en 19 februari 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van
25 juni 2019 en stelt het bedrag dat moet worden teruggevorderd op € 12.235,58;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, mr. W.B. Klaus en mr. M.H. Affourtit-Kramer, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.