12.2.[C] stelt zich op het standpunt dat de door haar namens eiseres ingestelde beroepen niet rechtsgeldig zijn ingetrokken en in behandeling dienen te worden genomen. Voorts betwist zij het verzoek van verweerder om ontslag van instantie.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Indien de rechtbank van oordeel is dat het geding niet is overgenomen en de beroepen niet zijn ingetrokken, vraagt verweerder om ontslag van instantie.
Beoordeling van het geschil
14. [C] heeft de rechtsgeldigheid van de intrekking van de beroepen betwist. Dienaangaande heeft het volgende te gelden (zie HR 23 september 2011, nr. 11/00372, ECLI:NL:HR:2011:BT2297): “Opmerking verdient dat een rechtsgeldige intrekking van het beroep tot gevolg heeft dat het geding eindigt. In een zodanig geval kan een uitspraak op dat beroep achterwege blijven. In een geval als het onderhavige echter, waarin de betrokken partij aan de rechtbank heeft meegedeeld dat zij betwist het beroep (rechtsgeldig) te hebben ingetrokken, moet de rechtbank – indien zij van oordeel blijft dat het beroep rechtsgeldig is ingetrokken – haar constatering van die intrekking neerleggen in een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, zodat degene die zich daarmee niet kan verenigen daartegen een rechtsmiddel kan aanwenden (vgl. ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 1998, nr. H01.97.1567/P01, Rawb 1998, nr. 150, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 november 2006, nrs. AWB 05/827 en 05/828, LJN AZ2214, AB 2007/15 en van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2007, nrs. 06/3096WWB en 06/3097WWB, LJN BA5872 en AB 2007/237).
Indien de rechtbank in een zodanig geval in haar uitspraak neerlegt dat het beroep rechtsgeldig is ingetrokken, dient die uitspraak uit te monden in een niet-ontvankelijkverklaring als bedoeld in artikel 8:70, letter b, van de Awb.”
15. Vaststaat dat naast [C] ook de curator (mr. [A] ) een afzonderlijk beroepschrift heeft ingediend inzake de naheffingsaanslag dividendbelasting 2013. De rechtbank stelt vast dat de curator het door hemzelf ingestelde (pro forma) beroep rechtsgeldig heeft ingetrokken. Met betrekking tot de vraag of de beroepen van [C] bevoegdelijk zijn ingesteld en rechtsgeldig zijn ingetrokken overweegt de rechtbank als volgt.
16. Artikel 8:22 van de Awb bepaalt het volgende:
“1. In geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen zijn de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.
2. De artikelen 25, tweede lid, en 27 vinden geen toepassing, indien partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.”
17. Nu de faillietverklaring heeft plaatsgevonden voordat partijen zijn uitgenodigd om ter zitting te verschijnen, is het tweede lid van artikel 8:22 van de Awb niet van toepassing en zijn de in het eerste lid genoemde artikelen van de Faillissementswet van overeenkomstige toepasing. Genoemde artikelen van de Faillissementswet luiden als volgt:
(artikel 25)
“1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
2. Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.”
(artikel 27)
“1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de verweerder geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.”
(artikel 31)
“Indien een geding door of tegen de curator, of ook in het geval van artikel 29 tegen een schuldeiser wordt voortgezet, kan door de curator of door die schuldeiser de nietigheid worden ingeroepen van handelingen, door de schuldenaar vóór zijn faillietverklaring in het geding verricht, zo bewezen wordt dat deze door die handelingen de schuldeisers desbewust heeft benadeeld en dat dit aan zijn tegenpartij bekend was.”
18. De voorliggende naheffingsaanslagen en de boete moeten worden gezien als verplichtingen die tot de failliete boedel behoren. Overeenkomstige toepassing van genoemde artikelen van de Faillissementswet betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige beroepen, die deze verplichtingen tot voorwerp hebben, moeten worden gezien als rechtsvorderingen in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet. Overeenkomstige toepassing van dit eerste lid betekent dat de curator bevoegd is tot het instellen van beroep namens eiseres. Anders dan de curator meent is hierin niet bepaald dat de curator daartoe bevoegd is met uitsluiting van [C] .
19. Uit de arresten van de Hoge Raad van 14 mei 2004 (nr. 39.246, ECLI:NL:HR:2004:AO9503, rechtsoverweging 3.4) en 19 september 2003 (nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288), leidt de rechtbank af dat na de faillietverklaring van een vennootschap en voordat de vereffening is geëindigd, naast de curator, ook bezwaar en beroep kan worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken en de bestuurder van die vennootschap (vgl. Gerechtshof Arnhem 6 oktober 2009, nr. 08/00144, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106). De rechtbank stelt vast dat [C] als bestuurder betrokken was bij eiseres toen zij in staat van faillissement kwam te verkeren en dat het belang van [C] rechtstreeks betrokken is bij de vereffening voordat deze is beëindigd. De omstandigheid dat het bepaalde in de artikelen 42 en 43 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), ziet op vertegenwoordiging buiten rechte staat er niet aan in de weg om [C] bevoegd te achten om - naast de curator - als direct belanghebbende namens eiseres beroep in te stellen tegen de voorliggende naheffingsaanslagen. De stelling dat [C] niet bevoegd was om namens eiseres beroep in te stellen en dat reeds om die reden niet-ontvankelijkheidverklaring dient te volgen, verwerpt de rechtbank. Het komt derhalve aan op de beoordeling van de vraag of de curator de beroepen van eiseres heeft overgenomen en rechtsgeldig heeft ingetrokken en om die reden de beroepen
niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
20. De rechtbank stelt vast dat [C] het voor de beroepen verschuldigde griffierecht zelf heeft voldaan en dat dit niet ten laste van (de boedel van) eiseres strekt. De beroepen van eiseres kunnen hoogstens leiden tot een vermindering dan wel handhaving van de naheffingsaanslagen en de opgelegde vergrijpboete en niet tot een verhoging ervan (verbod van reformatio in peius). Voorts is een veroordeling in de proceskosten van belanghebbenden in belastingzaken (natuurlijke personen en particuliere rechtspersonen) uitsluitend aan de orde indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (vgl. artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb). Gesteld noch gebleken is dat hiervan in onderhavige procedures sprake is, zodat ook in dat opzicht een veroordeling van eiseres niet tot de mogelijkheden behoort. Overeenkomstige toepassing van artikel 25, tweede lid, van de Faillissementswet, waarin is bepaald dat een veroordeling van de gefailleerde tegenover de failliete boedel geen rechtskracht heeft, is dan ook niet aan de orde.
21. Nu de beroepen zijn ingesteld nadat eiseres failliet is verklaard, is het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Faillissementswet, naar de letter niet van toepassing. Immers de ‘rechtsvordering’ was ten tijde van de faillietverklaring niet ‘aanhangig’. Desalniettemin gaat de rechtbank ervan uit dat het bepaalde in artikel 27 van de Faillissementswet in het voorliggende geval van overeenkomstige toepassing is. Overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 27 van de Faillissementswet betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de curator bevoegd is het geding of het proces (de beroepen) te allen tijde over te nemen ‘en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen’. De curator en verweerder stellen zich op het standpunt dat de curator de door [C] ingestelde beroepen heeft overgenomen en ingetrokken, zodat de door [C] ingestelde beroepen
niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
22. [C] meent dat geen sprake is van overname van de procedures vanwege de proceshouding van de curator en het ontbreken van de bevoegdheid van de curator tot overname van de procedure. [C] meent dat de curator zichzelf buiten de procedure heeft geplaatst. Daartoe wijst zij erop dat de curator pro forma beroep heeft ingesteld, geen gronden heeft aangeleverd, eerder aan eiseres heeft verklaard verder niet te procederen en pas na twee jaar stelt het beroep over te nemen om het vervolgens direct in te trekken. [C] betoogt voorts dat - zo de curator al bevoegd was het geding over te nemen - hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. De bevoegdheid van de curator tot het overnemen van de procedures wordt begrensd door het leerstuk van misbruik van recht, waarvan onder meer sprake is als een bevoegdheid wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (artikel 3:15 in verbinding met artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek; hierna BW). Nu buiten de boedel om wordt geprocedeerd bestaat geen belang bij overneming. Volgens [C] heeft de curator met de intrekking een ander oogmerk dan waarvoor de bevoegdheid tot overneming is gegeven.
23. De rechtbank is van oordeel dat de curatoren de beroepsprocedures van [C] niet hebben overgenomen en [C] /eiseres niet buiten het geding hebben kunnen doen stellen door middel van intrekking van de beroepen. De curatoren hebben eerst bij brief van 7 maart 2018 aan de rechtbank medegedeeld de procedures over te nemen en per direct in te trekken. Met dit bericht tot overname en in diezelfde brief opgenomen kennisgeving van onmiddellijke intrekking van de beroepen hebben de curatoren naar het oordeel van de rechtbank in feite te kennen gegeven de ingestelde beroepen niet over te nemen. Overname van de procedure impliceert namelijk een voortzetting daarvan en een intrekking van het beroep gaat verder dan het buiten het geding doen stellen van de gefailleerde omdat het geding daarmee zonder meer wordt beëindigd. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat met de voorliggende beroepen benadeling van de boedel niet mogelijk is. Gelet op het vorenoverwogene (onderdeel 20), kunnen de onderhavige procedures zelfs strekken ten voordele van de boedel. Voor zover met de overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 27 van de Faillissementswet is beoogd om de boedel te beschermen, staat de strekking van de bepaling er niet aan in te weg om aan te nemen dat de curator het geding in feite niet heeft overgenomen. Het bepaalde in de artikelen 25 tot 32 van de Faillissementswet kan worden gezien als een uitwerking van de artikelen 23 en 24 van de Faillissementswet, zodat de failliet middels procederen niet meer kan beschikken over diens vermogen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 27 van de Faillissementswet niet ertoe strekt de beroepsmogelijkheid in belastingprocedures te beperken indien de boedel - zoals in casu - geen nadeel hiervan kan ondervinden.
24. De rechtbank volgt de curator niet in zijn stelling dat [C] haar belangen via de inkomstenbelasting veilig moet stellen, reeds omdat het in casu gaat om een andere belastingheffing met een zelfstandig invorderingsbelang en om een boete die niet voor verrekening met de aanslag inkomstenbelasting in aanmerking komt. Het betoog van de curator dat de beroepen strekken ten nadele van de boedel omdat hij zich genoodzaakt acht aan de procedures deel te nemen en daardoor kosten worden gemaakt, volgt de rechtbank evenmin. De curator is niet verplicht aan de gedingen deel te nemen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de curator niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem anderszins een noodzaak bestaat om aan het geding deel te nemen. De curator heeft gesteld dat [C] en haar partner talrijke procedures voeren en dat daarbij sprake is van onbegrensd opportunisme en verklaringen/standpunten die haaks staan op wat feitelijk is gebeurd. De rechtbank ziet in het dossier geen reden hiervan op voorhand uit te gaan en kan de curator bij gebreke aan een nadere onderbouwing niet volgen op dit punt. Bovendien vermag de rechtbank niet in te zien dat ervan uit moet worden gegaan dat de feiten in de voorliggende beroepsprocedures onjuist zullen worden vastgesteld, te meer daar de procedure op tegenspraak met verweerder wordt gevoerd. Voor zover de curator meent dat de naheffingsaanslagen dividendbelasting terecht zijn opgelegd, zal zulks in de te volgen beroepsprocedures moeten worden beoordeeld.
25. Nu bovendien een vergrijpboete in geschil is kan [C] /eiseres gelet op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM toegang tot de rechter niet worden onthouden, zodat het ook om die reden niet mogelijk is het beroep als ingetrokken te beschouwen (vgl. o.a. Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2013, nr. 11/00714, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2856, rechtsoverweging 6.2.6). 26. In dit verband wijst de rechtbank tevens op het bepaalde in artikel 3:14 van het BW in verbinding met artikel 3:15 van het BW, waaruit volgt dat een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Naar het oordeel van de rechtbank zou daarvan sprake zijn indien de curator in een geval als het onderhavige zou worden toegestaan de gefailleerde buiten het geding te doen stellen terwijl de curator het beroep zelf niet wenst voort te zetten en benadeling van de boedel door voortzetting van het beroep niet mogelijk is.
27. Gelet op het voorgaande zijn de gedingen niet overgenomen en zijn de door [C] ingestelde beroepen evenmin rechtsgeldig ingetrokken. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat de curator geen gevolg heeft gegeven aan de oproeping tot overneming van het geding, zodat het verzoek van verweerder om ontslag van instantie aan de orde komt.
28. In zijn arrest van 7 september 2007, nr. C06/312H, LJN BA5197 (NJ 2007/577), heeft de Hoge Raad overwogen (waarbij F. duidt op de Faillissementswet):
“Art. 27 lid 2 F. dwingt niet tot toewijzing van een vordering tot verlening van ontslag van de instantie; de rechter mag deze onder omstandigheden afwijzen. Voor zodanige afwijzing zal in ieder geval reden zijn indien toewijzing van de vordering in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. Bij de beoordeling van de vordering van de Staat tot ontslag van de instantie dient het belang van de Staat, dat hierin bestaat dat hij, naar de Staat vreest, bij voortzetting van de procedure in cassatie de proceskosten niet op [eiser] zal kunnen verhalen indien hij in cassatie in het gelijk zou worden gesteld, af te wegen tegen het belang van [eiser] bij het verkrijgen van een beslissing in cassatie en, indirect, bij het verkrijgen van een beslissing in hoger beroep op het materiële geschil zoals dat door de door hem ingestelde vordering aan de rechter is voorgelegd, en bij het voorkomen dat het vonnis in eerste aanleg, waarbij zijn vordering is afgewezen, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 23 september 2005, nr. C04/212, NJ 2005, 488).”
29. Bij de beoordeling van het verzoek tot ontslag van instantie door verweerder
- bestuursrechtelijk ‘vertaald’: tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [C] /eiseres - dient derhalve het belang van [C] /eiseres dat zij heeft/hebben bij een beslissing over de juistheid van de naheffingsaanslag moeten afwegen tegenover een belang dat de inspecteur zou hebben bij beëindiging van de procedure (vgl. Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2013, nr. 11/00714, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2856, rechtsoverwegingen 6.3.2 en 6.3.3). 30. [C] /eiseres heeft/hebben gesteld belang te hebben bij een beslissing op het materiële geschil (naheffingsaanslagen en boete). Voorts heeft/hebben zij aangevoerd dat ontslag van instantie strijdig zou zijn met de goede procesorde omdat zij erop mocht(en) vertrouwen dat de beroepsprocedures zouden worden voortgezet en zij daartoe beroepsgronden hebben ingebracht. Verweerder heeft naar voren gebracht dat gelet op het faillissement niet zeker is dat de naheffingsaanslagen zullen worden betaald/verhaald en dat met niet-ontvankelijkverklaring wordt bereikt dat de Belastingdienst verder geen proceskosten meer hoeft te maken. De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat het belang van [C] /eiseres bij voortzetting in dezen zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij beëindiging van de procedure. Het verzoek om ontslag van instantie wordt om die reden afgewezen.
31. Voorgaande betekent dat slechts het beroep van de curator betreffende de naheffingsaanslag dividendbelasting 2013 rechtsgeldig is ingetrokken. De beroepen van [C] dienen gelet op het voorgaande niet als ingetrokken te worden beschouwd en zullen verder in behandeling worden genomen. Niet-ontvankelijkverklaring blijft in zoverre achterwege. De curator zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.
32. De beroepen zullen worden voortgezet in de stand waarin zij zich bevonden onder dezelfde zaaknummers met de toevoeging “bis”. Zolang de curator de gedingen niet overneemt, zal hij niet als procespartij worden aangemerkt. De rechtbank zal bij de verdere behandeling van de beroepen het door [C] opgegeven correspondentieadres van eiseres hanteren. De rechtbank zal voorts kopieën van de gedingstukken aan de curator doen toekomen. Opmerking verdient dat bij de verdere behandeling van de beroepen de ontvankelijkheidsvragen op andere punten, in het bijzonder ter zake van het beroep betreffende de naheffingsaanslag dividendbelasting 2014 (zaaknummer HAA 18/360bis), nog aan de orde komen. Verweerder zal voorts in de gelegenheid worden gesteld in die zaak (zaaknummer HAA 18/360bis) een verweerschrift en de op die zaak betrekking hebbende stukken in te dienen.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in de zaak betreffende de naheffingsaanslag dividendbelasting 2013. In de overige zaken zal een beslissing worden genomen bij de verdere behandeling van de beroepen.