12.2.De rechtsverhouding tussen eiseres en [A] BV en Stichting [B] dient op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomsten als dienstbetrekking te worden gekwalificeerd, aangezien sprake is van loon, arbeid en gezag. Immers, voor deze werkzaamheden zijn overeenkomsten gesloten die naar inhoud en strekking dienstbetrekkingen zijn (zie hiervoor onder 3). In de overeenkomsten wordt gesproken over werkgever en werknemer. Dat eiseres als actrice een grote mate van vrijheid toekomt bij de invulling van haar werkzaamheden, betekent niet dat een gezagsverhouding ontbreekt. Eiseres had op grond van haar overeenkomst met [A] BV en Stichting [B]
diverse verplichtingen die zij moest nakomen. Eiseres heeft zich hierbij in de hoedanigheid van werknemer ertoe verplicht in voorkomende gevallen alle door of namens de werkgever in redelijkheid op te dragen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomsten uitgaan van een gezagsverhouding en dat bindende aanwijzingen aan eiseres konden worden gegeven, ook met betrekking tot haar functie als actrice.
Gelet op het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres in dienstbetrekking stond tot [A] B.V. en Stichting [B] . De genoten inkomsten vormen op zichzelf bezien loon uit dienstbetrekking en geen winst uit onderneming.
13. Dit oordeel van de rechtbank brengt mee dat eiseres in 2013 zowel werknemer als ondernemer was. Indien loon uit dienstbetrekking ook kan worden aangemerkt als winst uit onderneming, moet dit loon moet worden gerekend tot de winst. Volgens vaste jurisprudentie is voor het aanmerken van loon als winst uit onderneming (absorptie) vereist dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking en de werkzaamheden verricht als ondernemer en bovendien dat de werkzaamheden in dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen. Op eiseres rust de last te bewijzen dat dit verband aanwezig is.
14. De voordelen behaald met de dienstbetrekking bedragen totaal € 38.890 en de omzet bedraagt € 23.506. Dat betekent dat de inkomsten uit dienstbetrekking 62,32% vormen van het totale bedrag aan inkomsten door eiseres behaald in 2013.
Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking in financiële zin van bijkomstige aard zijn ten opzichte van de werkzaamheden die eiseres in het kader van haar onderneming heeft verricht. Nu de werkzaamheden uitgeoefend in loondienst niet van ondergeschikte betekenis zijn, kunnen de looninkomsten niet via absorptie tot de winst worden gerekend. Dat betekent dat de cijfermatige opstelling van verweerder, weergegeven hierboven onder 5, juist is.
15. Eiseres claimt in de aangifte de zelfstandigenaftrek. Deze aftrek is geregeld in artikel 3.76 van de Wet IB welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt:
“1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de
ondernemerdie aan het
urencriteriumvoldoet.
(…)”
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
Op eiseres rust de bewijslast dat zij aan het urencriterium voldoet.
Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij aan het urencriterium voldoet. Een urenspecificatie met betrekking tot 2013 ontbreekt – de overgelegde urenstaat ziet immers op het jaar 2014. Verweerder heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan deze faciliteit.
16. Eiseres claimt een kostenaftrek van € 17.033. Ondanks herhaald verzoek van verweerder heeft zij niet met betrekking tot elke uitgave aangegeven waarom deze zakelijk is en aan welke inkomstenbron deze uitgave is toe te rekenen. De stelling van eiseres dat zij 24/7 actrice is – wat daar overigens van zij – is onvoldoende om alle uitgaven, die voor een groot deel vooral een consumptief karakter dragen, als zakelijk te kunnen betitelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, de zakelijkheid van de kosten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank concludeert dan ook dat geen recht bestaat op een hoger bedrag aan kostenaftrek dan het bedrag van € 2.000 dat verweerder in aftrek heeft toegelaten.
17. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat verweerder in eerdere jaren een bewust standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de inkomsten die als winst mogen worden gekwalificeerd.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in onder meer zijn arrest van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende overwogen in genoemd arrest: “Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
18. Niet in geschil is dat verweerder ten aanzien van de jaren 2004 tot en met 2008 de door eiseres gehanteerde kwalificatie van de inkomsten als winst heeft gevolgd.
Voor de jaren 2004 tot en met 2006 geldt dat zulks bewust is gebeurd na een verzoek tot ambtshalve vermindering. De aangiftes voor de jaren 2007 en 2008 zijn administratief afgedaan, zonder dat er vragen over zijn gesteld. Vanaf het jaar 2009 heeft eiseres volgens het betoog van verweerder zelf al haar inkomsten aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden en heeft zij volgens eiseres als ondernemer aangifte gedaan. Ook de stelling van eiseres dat voor het jaar 2011 na grondige beoordeling en mede op basis van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel het ondernemerschap is geaccepteerd is volgens verweerder onjuist. Eiseres had in de aangifte over 2011 de inkomsten genoten van [A] B.V., Stichting [C] , het UWV en Stichting [C] niet aangegeven. Verweerder heeft deze inkomsten bij het vaststellen van de aanslag opgenomen onder de rubriek ‘loon’ en de inkomsten van het UWV geheven als ‘pensioen, lijfrente of andere uitkeringen’. In bezwaar heeft verweerder deze inkomsten, conform de gewijzigde ingediende aangifte, aangemerkt als resultaat, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat op eiseres de bewijslast rust ter zake van haar betoog dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen en dat zij tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf het jaar 2009 als ondernemer aangifte is gedaan en de toepassing van de ondernemersfaciliteiten bewust door verweerder in deze jaren is gevolgd. Met betrekking tot de vaststelling van de aanslag over het jaar 2011 oordeelt de rechtbank dat ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van eiseres dat de inkomsten over dat jaar uiteindelijk door verweerder zijn gekwalificeerd als winst, eiseres geen stuk heeft overgelegd waaruit blijkt op welke grond verweerder deze kwalificatie heeft geaccepteerd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 is zulks dan ook onvoldoende.
Evenmin kan eiseres aan het feit dat verweerder de inkomsten in de jaren vóór 2009 als winst heeft aangemerkt - al dan niet terecht - het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat verweerder een voor het jaar 2013 geldend standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de kwalificatie van de inkomsten als winst. Evenmin is gebleken dat verweerder op dit punt een bindende toezegging heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
19. Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat verweerder vanaf 1998 stelselmatig, hetzij op verzoek van het kantoor van de gemachtigde, hetzij op basis van de aangifte, inkomsten die zijn verloond via de artiestenregeling en/of dienstverbanden, als winst uit onderneming heeft gekwalificeerd. Eiseres betoogt dat sprake is van begunstigend beleid dan wel in elk geval is gehandeld met het oogmerk van begunstiging. Voorzover wordt geoordeeld dat daarvan geen sprake is doet zij een beroep op de meerderheidsregel. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt een groot aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van haar gemachtigde waaruit zou blijken dat het ondernemerschap ter zake van soortgelijke inkomsten door de Belastingdienst is aanvaard.
Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens gemachtigde om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming
.
Verweerder heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat eiseres met de door haar in bij het nader stuk overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als eiseres. Ten aanzien van de toepassing van de meerderheidsregel heeft verweerder subsidiair het standpunt ingenomen dat, indien de rechtbank van oordeel is dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat de rechtbank aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft verweerder de rechtbank verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen. Verder heeft verweerder betwist dat sprake is van begunstigend beleid dan wel dat gehandeld is met het oogmerk van begunstiging.