Overwegingen
1. Eiser woont in Nederland en is bestuurder en enig aandeelhouder van [B] B.V.
2. [B] B.V. houdt alle aandelen in [C] B.V. en een 50 percent belang in [D] B.V. [C] B.V. houdt alle aandelen in [E] B.V. en [F] B.V. Voormelde vennootschappen worden hierna aangeduid als de vennootschappen.
3. De vennootschappen houden zich bezig met het exploiteren van onroerend goed en hadden in 2015 geen werknemers in dienst.
4. De vennootschappen huren voor een deel van hun werkzaamheden de diensten in van derden.
5. Eiser is vanwege een dwarslaesie verlamd vanaf zijn nek.
6. Overeenkomstig de ingediende aangifte heeft verweerder met dagtekening 7 oktober 2016 de aanslag ib/pvv 2015 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 175.000.
7. In bezwaar heeft verweerder met toepassing van interne compensatie het inkomen en de te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als volgt vastgesteld:
Aanslag ib/pvv 2015
Uitspraak op bezwaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
nihil
€ 44.000
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
€ 175.000
nihil
Verzamelinkomen
€ 175.000
€ 44.000
Inkomstenbelasting
€ 41.547
€ 7.933
Premie volksverzekeringen
nihil
€ 9.455
Heffingskortingen
€ 2.203
€ 3.863
8. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is de gebruikelijk-loonregeling van toepassing?
- Bij een bevestigend antwoord op de voorgaande vraag: is het gebruikelijk loon terecht op € 44.000 vastgesteld?
9. Eiser stelt primair dat de gebruikelijk-loonregeling niet van toepassing is, omdat zijn werkzaamheden zich beperken tot de werkzaamheden van een aandeelhouder. Subsidiair stelt eiser dat het gebruikelijk loon op € 22.000 moet worden vastgesteld, omdat hij vanwege een dwarslaesie geen andere arbeid kan verrichten dan het nemen van beleids- en bestuursbesluiten en de vennootschappen voor het grootste deel van haar werkzaamheden de diensten van derden inhuren.
10. Verweerder stelt dat de gebruikelijk-loonregeling van toepassing is en dat het gebruikelijk loon terecht op € 44.000 is vastgesteld. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een lager loon dan € 44.000 gebruikelijk is ter zake van de werkzaamheden die eiser ondanks zijn lichamelijke beperkingen heeft verricht.
Beoordeling van het geschil
11. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964.
12. In artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld wordt op € 44.000. Indien aannemelijk is dat ter zake van de meest vergelijkbare dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon dan € 44.000 gebruikelijk is, wordt ingevolge diezelfde bepaling het loon gesteld op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Deze regeling wordt aangeduid met de gebruikelijk-loonregeling.
13. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of (…).”
14. In artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is bepaald dat als (fictieve) dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
15. Niet in geschil is dat ingevolge artikel 12a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de doorbetaaldloonregeling wordt toepast. Dit houdt in het onderhavige geval in dat de gebruikelijk-loonregeling niet wordt toegepast bij ieder van de onder 2. genoemde vennootschappen, maar alleen bij [B] B.V. voor de werkzaamheden die eiser voor alle onder 2. genoemde vennootschappen heeft verricht.
16. De rechtbank is van oordeel dat eiser arbeid heeft verricht voor de vennootschappen. Dat eiser zich niet met de dagelijkse gang van zaken kan bezighouden en dat zijn werkzaamheden zijn beperkt tot het nemen van bestuursbesluiten en het controleren van het werk van derden neemt niet weg dat hij arbeid in kwalitatieve zin heeft verricht voor de vennootschappen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog bevestigd dat eiser zelf het contact met de bank onderhoudt in verband met de financiering van de onroerende zaken van de vennootschappen en dat hij werkzaamheden verricht om een openstaande vordering van een van de vennootschappen alsnog betaald te krijgen. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde werkzaamheden los staan van het aandeelhouderschap. Gelet hierop dient het gebruikelijk loon ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in beginsel te worden gesteld op € 44.000.
17. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de last rust om aannemelijk te maken dat ter zake van de meest vergelijkbare dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt een lager loon dan € 44.000 gebruikelijk is.
18. Eiser heeft geen lonen voor vergelijkbare functies in geding gebracht en daarom niet aannemelijk gemaakt dat in de meest vergelijkbare dienstbetrekking als die van eiser (waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt) een lager loon gebruikelijk is.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat gebruikelijk loon in aanmerking dient te worden genomen en dat deze gesteld dient te worden op € 44.000.
20. De rechtbank stelt voorop dat als een belastingplichtige in bezwaar een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, het de inspecteur vrijstaat andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijkerwijs op het bestreden punt onjuist, per saldo niet te hoog is vastgesteld. Daarbij geldt evenwel de beperking dat interne compensatie beperkt moet blijven tot dezelfde heffing. Interne compensatie tussen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is dan ook niet mogelijk (vgl. HR 22 november 2000, nr. 35060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424 en HR 2 december 2011, nr. 10.03645, ECLI:NL:HR:2011:BU6490). Verweerder heeft ter zitting erkend dat de uitspraak op bezwaar in zoverre onjuist is en het beroep in zoverre gegrond moet worden verklaard. Voorts heeft hij ter zitting te kennen gegeven dat deze beperking van de interne compensatie niet van invloed is op de hoogte van de toegekende heffingskortingen. De rechtbank ziet geen reden hiervan af te wijken en zal in die zin beslissen. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de aanslag wordt verminderd met de in de uitspraak op bezwaar in aanmerking genomen premie volksverzekeringen ter grootte van € 9.455. 21. Gelet op het onder 20. overwogene dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 4.070 (€ 7.933 minus € 3.863). De beschikking belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.