Geschil11. In geschil is of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, of het recht op navordering is verjaard, of sprake is van een onttrekking, of eiser terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt, of verweerder op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het Communautair Douanewetboek niet tot boeking achteraf had mogen overgaan en of verweerder het verbod op détournement de pouvoir heeft geschonden.
12. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Beoordeling van het geschil
13. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 12 december 2017 heeft een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser - op eigen initiatief - per fax van 22 december 2017 een nader stuk ingediend. Nu dit stuk de rechtbank geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek, blijft het stuk buiten beschouwing.
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
14. Eiser stelt dat verweerder stelselmatig en op grote schaal heeft nagelaten om bescheiden over te leggen waardoor hij niet in de gelegenheid is gesteld om de verdediging te voeren. In de voornemen- en in de bezwaarfase is diverse keren expliciet verzocht om inzage in stukken, maar daar is nauwelijks invulling aan gegeven. In de beroepsprocedure zijn stukken die in bezwaar zijn achtergehouden opeens wel ingediend en het FIOD-dossier van 4.224 pagina’s is op een absurd laat tijdstip ingediend waardoor eiser daar geen kennis van heeft kunnen nemen. Zonder schending had eiser een inbreng kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat het tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Eiser had zo nodig getuigen kunnen horen (de chauffeurs) of onderzoek bij de buitengrens kunnen laten verrichten, maar door het tijdsverloop is dat nu niet meer zinvol.
15. Verweerder stelt dat het FIOD-rapport in de bezwaarfase nog niet was afgerond. Aangezien de gemachtigde van eiser niet wilde wachten tot het volledige FIOD-dossier beschikbaar was, is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in de bezwaarfase niet geschonden. In de beroepsfase stond het FIOD-dossier verweerder ter beschikking en heeft hij dit aan de rechtbank verzonden, zij het niet binnen vier weken nadat hij het beroepschrift had ontvangen. Als de gemachtigde al niet via de strafrechtadvocaten het FIOD-dossier had ontvangen, was hij na doorzending door de rechtbank volledig op de hoogte. Ook in de beroepsfase is het verdedigingsbeginsel niet geschonden, aldus verweerder.
16. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arrest van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. Een uitspraak op het bezwaar tegen een utb en een uitspraak van de rechtbank op het daartegen ingestelde beroep zijn geen bezwarende besluiten in de zin van deze jurisprudentie. Van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in de bezwaar- en beroepsfase kan daarom geen sprake zijn.
17. De op grond van het verdedigingsbeginsel op de inspecteur rustende verplichting om de informatie die ten grondslag ligt aan het voornemen een utb op te leggen aan de belanghebbende te verstrekken, ziet niet alleen op informatie die de inspecteur schriftelijk heeft ontvangen, maar ook op mondelinge informatie. Hoewel het op de weg van de inspecteur ligt om duidelijkheid te verschaffen over de informatie waarop hij het voornemen heeft gebaseerd, leidt onduidelijkheid op dit punt niet automatisch tot de gevolgtrekking dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Van schending van dit beginsel is immers alleen sprake als ondanks de onduidelijkheid vast staat dat aan het voornemen ten grondslag liggende informatie niet met de belanghebbende is gedeeld. Wel kan die onduidelijkheid onder omstandigheden aanleiding zijn om het griffierecht te vergoeden en/of een proceskostenvergoeding toe te kennen.
18. Bij brief van 6 december 2013 heeft de Officier van Justitie van het Functioneel Parket Rotterdam zich akkoord verklaard met het ter fiscaalrechtelijk gebruik vrijgeven van de tijdens het onderzoek ‘ [naam 4] ’ ter beschikking gekomen bewijsmiddelen aan de Douane. Vast staat dat niet pas na afronding van het definitieve FIOD-rapport bewijsmiddelen aan de Douane zijn verstrekt, maar dat in een eerder stadium al onderzoeksgegevens aan de Douane zijn vrijgegeven. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het geen automatisme is dat een proces-verbaal meteen nadat het door de FIOD is opgemaakt aan de Douane wordt verstrekt en dat hij niet weet wanneer welke stukken zijn vrijgegeven aan de Douane. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat bepaalde informatie middels overleg met de FIOD ter kennis van de Douane is gekomen. Ondanks die onduidelijkheid kan worden vastgesteld dat verweerder niet alle elementen waar hij de voornemens om de onderhavige utb’s op te leggen op heeft gebaseerd met de gemachtigde van eiser heeft gedeeld. Uit de stukken die blijkens het hiervoor onder 5 en 6 overwogene in de voornemenfase aan de gemachtigde van eiser beschikbaar zijn gesteld (administratieve bescheiden en het proces-verbaal van het verhoor van eiser op 30 april 2014), blijkt niet van de ‘carrousel van bevroren knoflook’ zoals die onder het kopje ‘Modus operandi’ in de voornemens en de utb’s wordt omschreven. Aldus heeft verweerder ten aanzien van beide utb’s het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden.
19. De schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit kan alleen tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad (vgl. eerdergenoemd arrest van het HvJ EU ECLI:EU:C:2014:2041). Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van de desbetreffende utb of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666. Als na de vaststelling van de utb de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet voortvarend aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, dient bij het uitvoeren van de hiervoor bedoelde toetsing in aanmerking moet worden genomen het antwoord op de vraag of belanghebbende mede in het licht hiervan zijn verdedigingsrechten effectief ten uitvoer had kunnen leggen (vgl. HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165). 20. In aanmerking genomen dat verweerder in de voorneemfase enkel de onder 5 genoemde stukken heeft verstrekt en na het vaststellen van de utb’s in de bezwaarfase geen andere aan die utb’s ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan eiser bekendgemaakt heeft en verweerder in de beroepsfase het definitieve FIOD-rapport pas zeven weken voor de zitting van de rechtbank als op de zaak betrekking hebbend stuk heeft ingebracht, is de rechtbank van oordeel dat eiser is beknot in de mogelijkheid zijn verdedigingsrechten effectief ten uitvoer te kunnen leggen en dat geen hoge eisen kunnen worden gesteld aan het door eiser te leveren bewijs dat hij zonder schending van het verdedigingsbeginsel een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Met zijn stelling dat hij onderzoek had kunnen laten verrichten als hij eerder op de hoogte was de bevindingen, maar dat dit door het tijdsverloop niet meer zinvol is, heeft eiser aan zijn bewijslast voldaan. De schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging dient daarom te leiden tot vernietiging van de utb’s.
21. Bij deze uitkomst behoeven de overige grieven van eiser geen bespreking, aangezien hij daardoor niet in een fiscaal gunstigere positie kan komen te verkeren dan thans het geval is.
22. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden bij een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een van de in de bijlagen bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief afwijkende vergoeding worden vastgesteld. Daarvoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 23. Het is aan eiser om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiser heeft gesteld dat hem op grond van de handelwijze en de aanpak van verweerder een integrale proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep dient te worden toegekend.
24. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zowel in de bewaar- als in de beroepsfase in verregaande mate onzorgvuldig gehandeld aangezien het tot op heden onduidelijk is wanneer verweerder de beschikking heeft gekregen over welke op de zaak betrekking hebbende stukken.
Wat betreft de bezwaarfase wijst de rechtbank daarnaast nog op het volgende. Uit de hiervoor onder 9 weergegeven passage uit de uitspraken op bezwaar volgt dat verweerder de op grond van artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op hem rustende verplichting heeft miskend door niet zelf de bevindingen waarvan hij mondeling of schriftelijk kennis heeft genomen aan de gemachtigde van eiser te verstrekken, maar daarvoor te verwijzen naar de Officier van Justitie. Op grond van artikel 6:17 van de Awb dient verweerder immers alle op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde te verzenden. Ook uit het hiervoor onder 5, 6, 8 en 18 overwogene in onderlinge samenhang bezien, volgt dat verweerder in de bezwaarfase - zelfs na verzoeken daartoe van gemachtigde van belanghebbende - niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van eiser heeft verstrekt.
Ten aanzien van de beroepsfase wijst de rechtbank voorts op het volgende. Ondanks het feit dat verweerder eind december 2015 het definitieve FIOD-dossier heeft ontvangen, heeft verweerder om tot op heden onduidelijk gebleven redenen dit 4.224 pagina’s tellende rapport eerst begin november 2017, zeven weken voor de zitting, aan de rechtbank toegezonden waarna de rechtbank het heeft doorgestuurd aan de gemachtigde van eiser. Dat eiser mogelijk eerder met dat rapport bekend was omdat het naar zijn advocaat in de strafzaak is toegezonden is in dit kader niet van belang, omdat verweerder op grond van artikel 6:17 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van eiser dient te zenden. Daarnaast heeft verweerder op 4 december 2017 de ‘schone versie’ van een aantal e-mails verstrekt, terwijl in de eerder aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser overlegde versie van een aantal van die e-mails niet alleen passages - achteraf bezien kennelijk onnodig - zijn ‘gezwart’, maar zelfs door het vouwen van een uitdraai van één van de e-mails geheel aan het zicht zijn onttrokken.
25. De rechtbank ziet hierin aanleiding om een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding voor zowel de bezwaar- als beroepsfase toe te kennen.
26. De rechtbank zal op de voet van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropenen, doch uitsluitend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de in het kader van het bezwaar tegen de onderhavige utb’s en het beroep tegen de onderhavige uitspraken op bezwaar gemaakte proceskosten te specificeren.