ECLI:NL:RBNHO:2018:6653

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2709
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang sluiting schuur op basis van Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 juli 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit drie personen en een vennootschap onder firma, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Koggenland. Dit besluit, genomen op 31 mei 2018, behelst de sluiting van een schuur voor de duur van negen maanden, onder oplegging van bestuursdwang, vanwege de aanwezigheid van verdovende middelen en een vuurwapen in de schuur. De sluiting zou ingaan op 5 juni 2018.

Tijdens de zitting op 18 juli 2018 zijn de verzoekers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en enkele kantoorgenoten. De burgemeester, als verweerder, was ook aanwezig met zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter heeft vastgesteld dat de bedrijfsvoering van de vennootschap onder firma door de sluiting wordt belemmerd, maar dat dit niet voldoende is om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.

De voorzieningenrechter heeft de bevoegdheid van de burgemeester om bestuursdwang toe te passen op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevestigd. De rechter heeft geoordeeld dat de schuur terecht als lokaal is aangemerkt en dat de sluiting in overeenstemming is met de beleidsregels van de gemeente Koggenland. De voorzieningenrechter heeft ook de motivering van de burgemeester voor de sluiting als voldoende gemotiveerd beschouwd, ondanks de bezwaren van de verzoekers. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het bezwaar van de verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2709
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. de vennootschap onder firma [naam vof],

2. [verzoeker 1] ,

3. [verzoeker 2] ,

4. [verzoeker 3] ,

allen te [plaats] ,
verzoekers
(gemachtigde: mr. E. Benhaim),
en

de burgemeester van de gemeente Koggenland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder [verzoeker 3] , onder oplegging van bestuursdwang, gelast de schuur aan de [adres] per
5 juni 2018 om 10.00 uur te sluiten voor de duur van negen maanden.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door – kantoorgenoten van hun gemachtigde – mr. P. de Haas en mr. T. Khidous. Verweerder, [naam 1] , is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden mr. J.P. Zeilstra, mr. M. van den Berg en E. Groen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Nu aannemelijk is dat als gevolg van het bestreden besluit de bedrijfsvoering van de VOF wordt belemmerd, kan verzoekers enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet worden ontzegd.
3. Op 26 april 2018 zijn tijdens een doorzoeking van de woning en bijbehorende schuren aan de [adres] in het kader van een ander onderzoek door de FIOD in een van de schuren op het perceel een wapen inclusief twee patroonhouders en in totaal 55 patronen en verdovende middelen aangetroffen. De schuur is eigendom van verzoekers 2 en 4 en wordt gebruikt als opslagruimte ten behoeve van verzoekster 1, van wie verzoeksters 2 en 3 vennoten zijn. Tijdens het onderzoek is 0.551 kg aan hennep(resten) en 297,16 gram amfetamine in zowel poeder- als pastavorm gevonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met ingang van 5 juni 2018 de sluiting van de schuur bevolen.
4.1
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.2
Bij het gebruik van zijn bevoegdheid past verweerder de ”Beleidsregels artikel 13b Opiumwet gemeente Koggenland 2018” (Beleidsregels), laatstelijk vastgesteld op
22 mei 2018, toe.
Blijkens artikel 1, aanhef en onder a van de Beleidsregels zijn deze beleidsregels van toepassing op de uitoefening door de burgemeester van de in artikel 13b Opiumwet neergelegde bevoegdheid ten aanzien van:
a. voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven.
b. niet voor publiek toegankelijke lokalen en bijhorende erven.
c. woningen en bijbehorende erven.
Blijkens artikel 2 van de Beleidsregels, wordt, voor zover hier van belang, in deze regeling wordt verstaan onder:
d. lokaal: openbare gelegenheid of een niet openbare gelegenheid en het bijbehorende erf, zoals een winkel, loods, bedrijfsruimte.
e. woning: een gebouw/deel van een gebouw dat bestemd is tot of feitelijk wordt gebruikt als bewoning, [bewoning] als bedoeld in artikel 13b Opiumwet. Onder woning wordt tevens ook verstaan: bijbehorende erven, dan wel de daarop gevestigde bebouwing, zoals schuren, loodsen, tuinhuizen, kippenschuren, volières, bootjes die direct aan het erf aangemeerd liggen, stacaravans, woonwagens en dergelijke.
f. gebruik als woning: bewoning als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
h. handelshoeveelheid: in het kader van deze beleidsregels – voor zover hier van belang – is sprake van een handelshoeveelheid als voldoende aannemelijk is dat:
  • meer dan 0,5 gram harddrugs en/of meer dan 5 milliliter vloeistof harddrugs in het gebouw aanwezig is; zoals genoemd in lijst I van de Opiumwet;
  • meer dan 5 gram softdrugs en/of bij meer dan 5 hennepplanten in het gebouw aanwezig is; zoals genoemd in lijst II van de Opiumwet.
Blijkens de handhavingsmatrix, die onderdeel uitmaakt van de Beleidsregels, wordt een lokaal bij een eerste constatering van overtreding van de Opiumwet verband houdende met lijst I (harddrugs) gesloten voor de duur van maximaal negen maanden.
Een woning wordt bij een eerste constatering van overtreding van de Opiumwet verband houdende met lijst I (harddrugs) blijkens deze handhavingsmatrix gesloten voor de duur van maximaal 6 maanden.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om bestuursdwang toe te passen, nu in de schuur een handelshoeveelheid soft- en harddrugs is aangetroffen (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:2616).
6.1
Verzoekers stellen dat verweerder door de schuur voor negen maanden te sluiten niet heeft gehandeld in overeenstemming met de Beleidsregels. Verzoekers stellen in dat verband dat de schuur door verweerder ten onrechte is aangemerkt als lokaal. De schuur moet worden gekwalificeerd als woning nu deze deel uitmaakt van de bebouwing op het bij de woning behorende erf.
6.2
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling. Uit de definitiebepalingen (met name artikel 2, aanhef en onder d en e van de Beleidsregels) volgt dat het gebruik dat van een gebouw wordt gemaakt bepalend is voor de vraag of deze wordt aangemerkt als woning. Nu de schuur, naar verzoekers zelf ook hebben aangeven, wordt gebruikt als opslagruimte ten behoeve van de op het perceel gevestigde VOF, voldoet de schuur aan de definitie van lokaal, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d van de Beleidsregels. Verweerder heeft de schuur derhalve terecht aangemerkt als lokaal en ook overigens in overeenstemming gehandeld met het door hem gevoerde beleid, door het lokaal bij een eerste constatering van overtreding van de Opiumwet verband houdende met lijst I (harddrugs) te sluiten voor de duur van negen maanden.
7.1
Het voorgaande laat onverlet dat het bestreden besluit de toets van evenredigheid en proportionaliteit moet doorstaan. Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit is het vervolgens de vraag of verweerder zijn bevoegdheid tot sluiting van de schuur in redelijkheid heeft kunnen gebruiken.
7.2
Verzoekers voeren aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu niet alle kennis is vergaard en hun belangen bij het besluit niet (kenbaar) zijn betrokken. Verzoekers wijzen er in dat verband op dat niet is betrokken dat de bedrijfsvoering van de VOF als gevolg van het besluit negatief zal worden beïnvloed en de stelling van verzoeker 4 dat hij de wiet medicinaal gebruikt in verband met zijn gezondheid, hetgeen door zijn huisarts is bevestigd. Door enkel te stellen dat het algemeen belang prevaleert boven dat van verzoekers, heeft verweerder het besluit onvoldoende gemotiveerd. Ook is geen motivering gegeven voor de duur van de sluiting. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat het besluit niet proportioneel is in die zin dat bij een eerste overtreding niet tot sluiting moet worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing. De duur van de sluiting staat voorts niet in redelijke verhouding tot de overtreding. Van een verstoring van de openbare orde is niet gebleken en de verdovende middelen zijn aangetroffen door de FIOD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek jegens een derde. Verzoekers stellen verder dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen om van het beleid af te wijken. Verzoekers wijzen er in dat verband ook op dat er veel negatieve publiciteit is geweest, mede door de berichtgeving van verweerder in de media.
7.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met de in het besluit en ter zitting gegeven motivering – met in achtneming van zijn ter zake gevoerde beleid en na afweging van de betrokken belangen – in redelijkheid het belang van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat in de buurt van de schuur zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van verzoekers bij ongestoorde voortzetting van het gebruik van de schuur. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sluiting van de schuur direct noodzakelijk is. In de uitspraak van
28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4412) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat bij de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet in algemene zin is vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van een woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een ernstig geval. Verweerder heeft hiervoor van belang mogen achten dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat een zeer grote handelshoeveelheid drugs (zowel softdrugs als harddrugs) in de woning is aangetroffen, alsmede een vuurwapen met 2 houders en 55 patronen. Hetgeen verzoekers daartegen in hebben gebracht, te weten dat verzoeker sub 4 de wiet medicinaal moet gebruiken, hij verslaafd is aan amfetamine en de – door verweerder betwiste – stelling dat het aangetroffen wapen antiek is en het nog maar de vraag is of het nog werkt, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De voorzieningenrechter acht in dit geval de sluiting van de schuur voor de duur van negen maanden niet onredelijk om, zoals verweerder heeft betoogd, de bekendheid van het pand als drugspand te doorbreken en een genormaliseerde situatie te bereiken. In de door verzoekers aangevoerde omstandigheden, te weten de negatieve invloed van de sluiting van de schuur op de bedrijfsvoering van de VOF alsmede de omstandigheid dat de schuur door de sluiting niet kan worden onderhouden, heeft verweerder, voor zover deze omstandigheden niet al zijn verdisconteerd in het beleid, geen aanleiding hoeven zien om af te zien van sluiting of te volstaan met een kortere sluitingsduur. Ook van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verzoeker door de sluiting onevenredig hard wordt getroffen, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Zo ziet de voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van verzoekers dat de berichtgeving door verweerder over de sluiting anders dan in algemene bewoordingen zou zijn geschied, terwijl bovendien niet valt in te zien dat zulks een reden zou kunnen zijn om – in afwijking van het beleid – niet tot sluiting van de schuur over te gaan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot sluiting van de schuur voor de duur van negen maanden.
8. Verzoekers stellen tot slot dat het legaliteitsbeginsel is geschonden nu bij het binnentreden van de schuur niet conform de wettelijke bevoegdheid is gehandeld en de schuur ook tijdens de sluiting zonder voorafgaande toestemming van verzoekers is binnengetreden. Voorshands acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat het legaliteitsbeginsel is geschonden. Zo blijkt in elk geval uit het dossier dat de doorzoeking op 26 april 2018 heeft plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris. Verder heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat dat de bij de sluiting van de schuur betrokken medewerker van de gemeente Koggenland door de burgemeester is aangewezen als toezichthouder en zij uit dien hoofde bevoegd is om bij de toepassing van bestuursdwang op grond van de artikelen 5:15, eerste lid, van de Awb en artikel 5:27, eerste lid, van de Awb lokalen te betreden.
9. Op grond van het voorgaande heeft het bezwaar van verzoekers tegen de sluiting van de schuur naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Bij die stand van zaken bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Brouwer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.