8.5Vergelijking van rendementen voor het overige vastgoed
Het overige vastgoed van [A BEDRIJF] (…) bestaat voornamelijk uit kantoorruimte en bedrijfsruimte. (…)
Het directe rendement van [A BEDRIJF] op de categorie bedrijfsruimte ligt ruim [tekst 3] dan de benchmark van de IPD. Voor de categorie kantoren presteert [A BEDRIJF] boven de benchmark van de IPD. Het directe rendement van het totaal aan bedrijfsruimten en kantoren presteert vergelijkbaar met de benchmark van de IPD. (…)”
7. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar het vermogen van [A BEDRIJF] voor een deel aangemerkt als ondernemingsvermogen, te weten 100% van de post Onderhanden werk ad € [BEDRAG 31] en de waarden van de volgende activa:
Balanswaarde 31 december 2012
[Z]
[A ADRESSEN]
€ [BEDRAG 1]
[B STAD]
[ADRES 1]
€ [BEDRAG 2]
[Z]
[ADRES 2]
€ [BEDRAG 3]
[C STAD]
[ADRES 3]
€ [BEDRAG 4]
[D STAD]
[ADRESSEN 1]
)
€ [BEDRAG 5]
[Z]
[ADRES 4]
€ [BEDRAG 6]
[Z]
[ADRES 5]
€ [BEDRAG 7]
[Z]
[ADRES 6]
€ [BEDRAG 8]
[Z]
[ADRES 7]
€ [BEDRAG 9]
[E STAD]
[ADRES 8] )
€ [BEDRAG 10]
[Z]
[ADRESSEN 2]
€ [BEDRAG 11]
Totaal
€ [BEDRAG 12]
Op grond van deze uitgangspunten heeft verweerder de BOR toegepast op € [BEDRAG 13] en de aanslag erfbelasting ten name van eiseres verlaagd naar € [E BEDRAG] .
8. Na uitspraak op bezwaar heeft verweerder geconstateerd dat ook het pand [ADRESSEN 3] met een waarde van € [BEDRAG 14] tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend.
9. Partijen hebben ter zitting aangegeven in onderling overleg tot overeenstemming te zullen komen over de hoogte van het bedrag van de verkrijging na toepassing van de inkomstenbelastinglatentie en voor toepassing van de BOR. Blijkens verweerders schrijven van 4 april 2018, voorzien van in bijlagen opgenomen berekeningen, waarmee eiseres zich blijkens een eveneens meegezonden e-mail van 26 maart 2018 akkoord heeft verklaard, is niet in geschil dat dit bedrag € [BEDRAG 15] bedraagt. Tussen partijen is alleen de hoogte van de BOR in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [A BEDRIJF] met haar gehele vermogen of alleen met het gedeelte daarvan dat verband houdt met projectontwikkeling een materiële onderneming drijft in de zin van artikel 35c, eerste lid, aanhef en sub c, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
10. Eiseres stelt primair dat voor de toepassing van de BOR het gehele vermogen van [A BEDRIJF] als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt, nu is voldaan aan het vereiste dat werkzaamheden worden verricht die naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van een rendement dat het rendement van normaal vermogensbeheer te boven gaat. Zij voert in dit verband het volgende aan. De omvang van de vastgoedportefeuille van [A BEDRIJF] vereist een hoge standaard aan professionele ondersteuning waardoor het verwachte rendement bovengemiddeld zal zijn. [A BEDRIJF] heeft alle disciplines die noodzakelijk zijn voor het beheer van haar vastgoedportefeuille zelf in huis. Alle afdelingen worden bezet door professionals en aangestuurd door [G] , die meer dan [AANTAL] jaar voor [A BEDRIJF] werkzaam is. De afdeling makelaardij/commercieel bestaat uit acht medewerkers die actief op zoek zijn naar nieuwe huurders en panden. Het door [G] uitgestippelde beleid van [A BEDRIJF] ziet op de gehele vastgoedportefeuille; het vergroten van het huurvolume en daarmee de waarde van de vastgoedportefeuille is het doel. Dat geschiedt onder meer door het actief tegen vergoeding uitplaatsen van huurders en het herontwikkelen van bestaande panden. Deze werkwijze verklaart waarom een rendementsdoelstelling per pand ontbreekt. Ook de wijze van financieren duidt op ondernemen: eind [jaartal 3] is [A BEDRIJF] voor circa € [BEDRAG 16] met vreemd vermogen gefinancierd. Projectontwikkeling wordt met eigen vermogen gefinancierd. Dat met meerarbeid meer dan normaal rendement wordt nagestreefd blijkt ook uit de cijfers. Het eigen vermogen van [A BEDRIJF] is met [CIJFER] % toegenomen van € [BEDRAG 17] in [JAARTAL 1] tot € [BEDRAG 18] in [JAARTAL 2] . [A BEDRIJF] behaalt hiermee een [tekst 2] rendement dan alle andere vastgoedexploitanten en dan de IPD-index. Eiseres stelt subsidiair, voor het geval het vermogen moet worden gesplitst op de wijze die verweerder voorstaat, dat het uitgangspunt geldt dat het ondernemingsvermogen volledig is gefinancierd met eigen vermogen. Eiseres concludeert tot vermindering van de aanslag overeenkomend met een verkrijging na toepassing van de BOR van, primair, € [BEDRAG 19] , subsidiair, € [BEDRAG 20] .
11. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het Verslag op het standpunt dat [A BEDRIJF] slechts met het gedeelte van haar vermogen dat kan worden toegerekend aan projectontwikkeling een materiële onderneming drijft en dat eiseres niets heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de verhuuractiviteiten ondernemingsactiviteiten vormen. Verweerder verwijst naar de geanalyseerde e-mails en agenda’s van het ‘key-personeel’ en stelt dat daaruit volgt dat deze werknemers vrijwel uitsluitend werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van de kernactiviteit projectontwikkeling en derhalve niet ten behoeve van de kernactiviteit verhuur, zodat de werkzaamheden ten behoeve van de kernactiviteit verhuur grotendeels zijn verricht door het ondergeschikte personeel, hetgeen meebrengt dat de aard van deze werkzaamheden niet anders is dan de aard van de werkzaamheden bij normaal vermogensbeheer.
Verweerder stelt voorts dat bij het feitenonderzoek geen documenten zijn aangetroffen waaruit blijkt naar welk rendement [A BEDRIJF] streeft of welke rendementsdoelen per object gesteld worden. Verweerder stelt ten slotte dat de vermogenstoename binnen [A BEDRIJF] een aantal oorzaken heeft die niet aan binnen [A BEDRIJF] verrichte werkzaamheden kunnen worden toegerekend, zoals de uit de jaarstukken blijkende herwaardering, het zogenoemde door de verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen ontstane hefboomeffect en de waardestijging van vastgoed in het algemeen en die van vastgoed op A-locaties in het bijzonder. Verweerder concludeert tot vermindering van de aanslag tot € [BEDRAG 21] , overeenkomend met een verkrijging van € [BEDRAG 22] (na toepassing van een BOR van € [BEDRAG 23] en een basisvrijstelling van € 19.114 ) en tot vermindering van de beschikking heffingsrente tot € [BEDRAG 25] .
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank stelt voorop dat de door eiseres verzochte toepassing van de BOR, zoals opgenomen in hoofdstuk IIIA Bedrijfsopvolging van de SW, alleen kan worden verleend indien sprake is van vermogen dat behoort bij een onderneming in materiële zin (HR 9 juli 2010 , ECLI:NL:HR: 2010 :BL0193). Daarvan is sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij exploitatie van onroerende zaken geldt, zoals de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 17 augustus 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC5731) heeft beslist, dat de in dat kader te verrichten of verrichte arbeid naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan. 13. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres als degene die zich op deze regeling beroept, feiten en omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat en in hoeverre deze regeling van toepassing is. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat eiseres niet kan volstaan met de blote betwisting van de conclusies van verweerder op basis van het uitgebreide onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het Verslag.
14. Verweerder heeft de BOR toegekend voor het gedeelte van het vermogen van [A BEDRIJF] dat kan worden toegerekend aan projectontwikkeling. Hij is er daarbij kennelijk van uitgegaan dat deze activiteiten op zichzelf bezien een onderneming in materiële zin kunnen vormen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:396 heeft verweerder daarmee naar het oordeel van de rechtbank de juiste maatstaf aangelegd: “2.3.1 (…) Het Hof heeft geoordeeld dat ook de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap niet kunnen worden aangemerkt als onderneming in de zin van artikel 35c SW. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de omvang van de ontwikkelingsactiviteiten ten opzichte van de overige activiteiten van de vennootschap, te weten de verhuur van onroerende zaken, te beperkt is om hieraan betekenis toe te kennen in die zin dat op basis van projectontwikkeling kan worden geoordeeld dat de vennootschap (ten dele) een onderneming drijft in de zin van artikel 35c SW. Beslissend is in dit verband echter of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien, kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin. Daarom is het Hof er ten onrechte vanuit gegaan dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de beleggingsactiviteiten beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de vennootschap met de ontwikkelingsactiviteiten een onderneming in materiële zin drijft.”
Voor zover het betoog van eiseres dat [A BEDRIJF] met haar gehele vermogen een materiële onderneming drijft, is terug te voeren op de veronderstelling dat de verhuuractiviteiten zodanige samenhang vertonen met de projectontwikkelingsactiviteiten dat zij aan deze moeten worden toegerekend, is die veronderstelling niet in overeenstemming met voormeld arrest.
15. Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat de verhuurwerkzaamheden van [A BEDRIJF] (al dan niet tezamen met projectontwikkeling) onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat. De rechtbank concludeert dat eiseres daar niet in is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Als door eiseres niet weersproken staat vast dat [A BEDRIJF] geen rendementsdoelstellingen heeft vastgelegd. Uit de omvang van de vastgoedportefeuille noch uit de kwaliteit van het personeel noch uit de wijze van financieren kan onmiskenbaar enig streven naar meer rendement door het verrichten van meerarbeid worden afgeleid. In de casus van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633 waarnaar eiseres verwijst had het Hof aan de hand van diverse omstandigheden feitelijk vastgesteld dat de arbeid naar aard en omvang meer omvatte dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Het Hof heeft niet overwogen dat de omvang van de vastgoedportefeuille als zodanig reeds duidt op de vereiste meerarbeid. Uit de omstandigheid dat de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand heeft gelaten kan dat dus ook niet worden afgeleid. Een relatief omvangrijke vastgoedportefeuille kan op zichzelf al de inzet van een substantieel aantal goed gekwalificeerde medewerkers vragen bij normaal vermogensbeheer. De omvang van het personeelsbestand zegt op zichzelf dus niets over de vereiste meerarbeid. Ook als eiseres zou worden gevolgd in haar stelling dat financiering met vreemd vermogen boven een bepaalde grens een aanwijzing is voor ondernemen, betekent dat niet dat aan het passeren van zodanige grens zelfstandige betekenis toekomt bij de beoordeling of sprake is van meerarbeid of normaal vermogensbeheer, ook al omdat een wijziging in de verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen bij een bepaalde rentestand reeds leidt tot een verhoging van het rendement op het eigen vermogen zonder enige relatie met de verrichte arbeid (het zogenaamde hefboomeffect), zoals verweerder terecht betoogt. Eiseres heeft haar stelling dat [A BEDRIJF] een hoger rendement behaalt dan alle andere vastgoedexploitanten en de IPD-index in het licht van de bevindingen van verweerder (waarvan de conclusies in deze uitspraak zijn weergegeven in onderdeel 6 onder de feiten) onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft eiseres niet weersproken dat de waardestijging van het vastgoed tevens is toe te schrijven aan een herwaardering door [A BEDRIJF] en aan autonome marktontwikkelingen. Bovenvermelde omstandigheden duiden op zichzelf noch in onderlinge samenhang beschouwd op werkzaamheden die onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.
16. Voor zover uit de stukken kan worden begrepen dat eiseres stelt dat meer onroerende zaken tot het ondernemingsvermogen dienen te worden gerekend dan de door verweerder in aanmerking genomen onroerende zaken, brengt het in de pleitnota ingenomen subsidiaire standpunt mee dat eiseres hiervan kennelijk is teruggekomen. De rechtbank laat een beoordeling daarvan om die reden achterwege.
17. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat eiseres niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
18. Het beroep is echter gegrond, aangezien de aanslag dient te worden verminderd overeenkomstig de door verweerder bij e-mail van 4 april 2018 ingezonden berekeningen, waarvan de juistheid door de gemachtigde is bevestigd.
Dat betekent dat op het bedrag van de verkrijging na toepassing van de inkomstenbelastinglatentie van € [BEDRAG 15] een bedrijfsopvolgingsfaciliteit van € [BEDRAG 26] moet worden toegepast. Toepassing van de basisvrijstelling van € 19.114 leidt tot vermindering van de aanslag tot € [BEDRAG 27] . De beschikking heffingsrente zal worden verminderd tot € [BEDRAG 28] .
19. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het onderhavige geval gaat het om de in onderdeel a van dit artikel bedoelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welke worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit.
Op de voet van artikel 3, eerste lid, van het Besluit worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit de zaken met de zaaknummers 16/3544, 16/3546, 16/3547, 163548 en 16/3550 als één zaak beschouwd, zodat aan elk van deze zaken een vijfde deel van de vergoeding zal worden toegerekend.
Deze kosten worden berekend op de voet van artikel 2, onderdeel a, van het Besluit, te weten op € 1.503, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, een wegingsfactor 1 x 1,5 voor de vijf samenhangende zaken).
Een vijfde deel daarvan is € 303,60.
De rechtbank ziet in de stukken van de bezwaarfase geen aanwijzing dat is verzocht om een vergoeding van kosten. De rechtbank houdt het er daarom voor dat geen zodanig verzoek is gedaan.