7.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de hoofdstraffen die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft verregaande ontuchtige handelingen gepleegd met een destijds vijftienjarige jongen, die als pleegkind was geplaatst in het gezinshuis dat verdachte runde. De jongen heeft een verstandelijke beperking en functioneerde destijds qua sociaal-emotionele ontwikkeling op het niveau van een drie- tot vierjarige. Er bestond derhalve tussen het slachtoffer en verdachte een zeer ongelijkwaardige verhouding. Er was sprake van een fysiek en geestelijk overwicht van verdachte op het slachtoffer.
De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte niet de initiatiefnemer van de ontuchtige handelingen is geweest. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte als gevolg van misbruikervaringen in het verleden ook zelf kwetsbaar was. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat zij meermalen bij de instelling waar haar gezinshuis onder ressorteerde en bij de betrokken jeugdbeschermer te kennen heeft gegeven dat zij moeite had met het toenemende fysieke contact van het slachtoffer jegens haar.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat het uitsluitend verdachte te verwijten valt dat zij als volwassen vrouw met jarenlange ervaring in de jeugdhulpverlening tegenover het slachtoffer onvoldoende grenzen heeft gesteld. Hierbij heeft zij expliciete adviezen van onder meer bovenbedoelde jeugdbeschermer niet opgevolgd. Daarbij komt dat verdachte het meerdere keren tot verregaande ontucht heeft laten komen, waarbij zij er bewust voor heeft gekozen om dit met het slachtoffer stil te houden. Tot slot neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat zij nog altijd niet de volledige verantwoordelijkheid neemt voor het gebeurde.
Verdachte heeft met haar gedragingen de seksuele en de uiterst kwetsbare sociaal-emotionele ontwikkeling van het slachtoffer ernstig geschaad.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 15 mei 2018, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op:
- het Pro Justitia rapport van de GZ-psycholoog P.C. Dalebout, gedateerd 6 oktober 2017;
- het reclasseringsadvies van M. Henrotte, reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland, gedateerd 3 november 2017;
- het reclasseringsadvies van M. Henrotte, voornoemd, gedateerd 29 mei 2018.
Uit voornoemd psychologisch Pro Justitia rapport komt, zoals hiervoor reeds aangehaald, naar voren dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank neemt de conclusie van de psycholoog over, inhoudende dat het bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank houdt hiermee rekening bij het bepalen van de op te leggen straf.
De psycholoog acht de kans op herhaling van een soortgelijk feit laag. Daarbij tekent de deskundige evenwel aan dat in meer algemeen professionele zin de kans op grensoverschrijding aanwezig is, gezien het feit dat verdachte de neiging heeft haar eigen professionele vaardigheden te overschatten en in die zin in onvoldoende mate haar eigen grenzen lijkt te kennen. Daarbij maakt het werken met kwetsbare mensen die hulp nodig hebben haar in die zin extra kwetsbaar. Verdachte realiseert zich mogelijk in onvoldoende mate dat de huidige problematiek ook gevolgen kan hebben voor haar professionele mogelijkheden in de toekomst.
De psycholoog acht behandeling bij De Waag of een soortgelijke instelling noodzakelijk, evenals een langer durend toezicht vanuit de reclassering. Voorts acht de deskundige het voorlopig niet verstandig dat verdachte met kwetsbare personen werkt. De psycholoog tekent daarbij evenwel aan dat zij daar, op indicatie van de reclassering, naar verloop van tijd, indien de psychotherapie voldoende vordert, weer mee zou kunnen starten. Geadviseerd wordt om bijzondere voorwaarden van deze strekking aan een deels voorwaardelijke straf te verbinden.
Uit het reclasseringsadvies van 3 november 2017 blijkt dat ook de reclassering het recidivegevaar als laag inschat. Verdachte komt de meldplichtafspraken in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis trouw na en houdt zich ook overigens aan de bijzondere voorwaarden van de schorsing. Voorts wordt vermeld dat verdachte inmiddels op vrijwillige basis is gestart met behandeling bij De Waag. Desalniettemin adviseert de reclassering om aan een op te leggen (deels) voorwaardelijke straf bijzondere voorwaarden te verbinden zoals door de psycholoog voorgesteld.
In het advies van 29 mei 2018 rapporteert de reclassering dat de bijzondere voorwaarden nog steeds goed worden opgevolgd en dat het toezicht tot wederzijdse tevredenheid verloopt. De behandelaar van De Waag is tevreden over de voortgang in de behandeling. De kans op recidive wordt nu als (zeer) laag ingeschat. Verdachte heeft te kennen gegeven de ingezette behandeling bij De Waag te willen afronden, ook als dit in een vrijwillig kader zou zijn. Bij deze stand van zaken ziet de reclassering geen meerwaarde meer in het voortzetten van de eerder voorgestelde bijzondere voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Alle feiten en omstandigheden in ogenschouw nemend, is de rechtbank echter van oordeel dat het in dit geval niet passend is aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van een langere duur dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De rechtbank is van oordeel dat daarnaast aan verdachte een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. Hoewel het recidivegevaar door de rapporteurs als (zeer) laag wordt ingeschat, acht de rechtbank termen aanwezig om een deel van deze straf in voorwaardelijke vorm op te leggen, met een proeftijd van één jaar, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting bij De Waag. De rechtbank beoogt hiermee te verzekeren dat de inzette behandeling tot een goed einde wordt gebracht, waarbij verdachte begeleiding krijgt vanuit de reclassering.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar eis om aan verdachte een proeftijd van vijf jaren op te leggen en evenmin ten aanzien van de gevorderde bijzondere voorwaarde van een verbod om te werken met minderjarigen of verstandelijk beperkten. De eis van de officier van justitie is op dit punt ingegeven door de expliciet geuite wens om ieder denkbaar risico uit te sluiten. Zo ver kan en wil de rechtbank evenwel niet gaan.