ECLI:NL:RBNHO:2018:5245

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
C/15/244778 / HA ZA 16-393
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige weigering van vrijstelling voor detailhandel door gemeente Purmerend

In deze civiele zaak vorderde ITD Real Estate B.V. (hierna: ITD) voor recht te verklaren dat de gemeente Purmerend onrechtmatig heeft gehandeld door op 24 oktober 2002 te weigeren vrijstelling te verlenen voor het voeren van detailhandel in een pand aan de Van IJsendijkstraat 403-409 te Purmerend. ITD, destijds huurder van het pand, had de vrijstelling aangevraagd om het pand als tweedehands meubelhal te kunnen gebruiken. De gemeente weigerde de vrijstelling, wat leidde tot een reeks juridische procedures. Uiteindelijk oordeelde de Raad van State in 2005 dat de gemeente onterecht had gehandeld, maar de gemeente bleef de vordering van ITD betwisten. De rechtbank Noord-Holland oordeelde dat ITD op 19 september 2007 was ontbonden en dat de vordering op de gemeente niet meer geldig was. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, omdat het primaire weigeringsbesluit nooit was herroepen en de formele rechtskracht had gekregen. De vorderingen van ITD werden afgewezen, en ITD werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/244778 / HA ZA 16-393
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ITD REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.J. Bakhuijsen te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE PURMEREND,
zetelend te Purmerend,
gedaagde,
advocaat mr. V.H. Affourtit te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ITD en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 februari 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Kantoorgebouw Verrijn Stuartweg 42 Diemen B.V. (hierna: KVS) was vanaf 1989 eigenaar van het pand aan de Van IJsendijkstraat 403-409 te Purmerend.
2.2.
Op 9 oktober 2002 heeft ITD, destijds huurder van voornoemd pand, bij de gemeente vrijstelling van het bestemmingsplan aangevraagd teneinde het pand als tweedehands meubelhal te kunnen inrichten en gebruiken. De gemeente heeft de vrijstelling bij besluit van 24 oktober 2002 geweigerd. Tegen dit weigeringsbesluit is ITD een bestuursrechtelijke procedure begonnen.
2.3.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2004 is het bezwaar van ITD ongegrond verklaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 4 november 2004 is het beroep van ITD ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2005 is het beroep van ITD gegrond verklaard en is het vonnis van de rechtbank alsmede het besluit op bezwaar van de gemeente vernietigd.
2.4.
Tussen 1 augustus 2004 en 31 december 2005 heeft KVS (een deel van) het pand verhuurd aan Baanstede Personele en Industriële Dienstverlening ten behoeve van de exploitatie van een kringloopwinkel. Vanaf 1 mei 2005 heeft KVS (een deel van) het pand voor een periode van tien jaar verhuurd aan Security Huysduinen B.V.
2.5.
Op 24 november 2005 heeft de gemeente bij nieuwe beslissing op bezwaar het bezwaar van ITD wederom ongegrond verklaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 3 juli 2006 is het beroep van ITD ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2007 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van ITD gegrond geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2006 en de beslissing op bezwaar van 24 november 2005 vernietigd.
2.6.
Bij notariële akte van 28 september 2007 heeft ITD haar vordering op de gemeente beoogd te leveren aan KVS. Eén minuut later is een tweede notariële akte verleden waarbij ITD heeft verklaard dat haar algemene aandeelhoudersvergadering op 19 september 2007 heeft besloten de vennootschap per die datum te ontbinden, dat er geen baten zijn en dat ITD derhalve op 19 september 2007 is opgehouden te bestaan.
2.7.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat ITD, met ingang van 19 september 2007, is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn. De bestuursrechtelijke procedure is daarna door KVS voortgezet als rechtsopvolger van ITD.
2.8.
Op 30 juni 2008 heeft de gemeente bij beslissing op bezwaar het bezwaar van ITD wederom ongegrond verklaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 1 juli 2009 heeft de rechtbank het beroep van ITD gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van de gemeente van 30 juni 2008 vernietigd.
2.9.
Op 16 oktober 2009 heeft de gemeente aan KVS, als rechtsopvolger onder bijzondere titel van ITD, de verzochte vrijstelling alsnog verleend. In dit besluit is – voor zover hier van belang – het volgende te lezen:
‘HEROVERWGING EX NUNC
(…)
Wij dienen daarbij in beginsel uit te gaan van de feiten en omstandigheden op dit moment. Er zijn 2 besluiten die in dit verband van belang zijn.
Bij besluit van 6 oktober 2009 nr. 551941, met als onderwerp pdv-ontwikkelingen hebben wij besloten:
- kennis te nemen van de noodzaak om het beleid van de door Perifere Detailhandelsvestigingen te actualiseren en hiervoor een voorstel te verwachten
- vooruitlopend daarop in zeer beperkte mate Perifere Detailhandelsvestigingen op de overige bedrijfsterreinen, voor zover in het bestemmingsplan een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen en het verzoek daarbinnen past, te vergunnen.
(…)
Bij besluit van 6 oktober 2009 nr 552315, met als onderwerp ‘binnenplanse vrijstelling detailhandel Van IJsendijkstraat 403-409’ hebben wij, kort weergegeven overwogen:
(…)
Dat nog ter besluitvorming voorligt de schriftelijke aanvraag uit 2002 van Kantoorgebouw Verrijn Stuartweg 42 Diemen B.V., als rechtsopvolger onder algemene titel van ITD Real Estate B.V. om vrijstelling voor perifere detailhandel bestaande uit de verkoop van tweedehands meubelen (…)
Dat de aanvraag uit 2002 past binnen het hierboven aangehaald beslispunt
‘vooruitlopend daarop in zeer beperkte mate Perifere Detailhandelsvestigingen op de overige bedrijfsterreinen, voor zover in het bestemmingsplan een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen en het verzoek daarbinnen past, te vergunnen.’
Dat gelet op de nu al lang lopende aanvraag en het niet te verwachten is dat in korte tijd het
beleid voor Perifere aanvraag Detailhandelsvestigingen is uitgekristalliseerd, het niet langer zinvol is verzoeker de binnenplanse vrijstelling te onthouden;
(…)
Vervolgens hebben wij besloten dat het niet langer zinvol is verzoeker de binnenplanse vrijstelling te onthouden.
(…)
Wij hebben nu besloten aan Kantoorgebouw Verrijn Stuartweg 42 Diemen B.V. als rechtsopvolger onder bijzondere titel van ITD Real Estate B.V.:
- de binnenplanse vrijstelling te verlenen (…)
Dit besluit geldt tevens als heroverweging in bezwaar waarbij, op basis van gewijzigd beleid ten aanzien van perifere detailhandel, alsnog volledig is tegemoet gekomen aan de gevraagde vrijstelling.’
2.10.
Op 19 oktober 2009 heeft Svenska Handelsbanken aan KVS verzocht pandlijsten in te vullen en terug te sturen ter uitvoering van een geregistreerde pandakte van 10 december 1993. Bij brief van 18 november 2009 heeft Svenska Handelsbanken aan de gemeente medegedeeld dat KVS haar vordering op de gemeente aan haar heeft verpand.
2.11.
Op 14 december 2009 is het pand aan de Van IJsendijkstraat 403-409 te Purmerend executoriaal verkocht voor € 2.103.500,-.
2.12.
Op 26 mei 2010 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van de gemeente tegen het vonnis van 1 juli 2009 ongegrond verklaard en daarbij overwogen:
‘2.4.2. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht geconcludeerd dat het college in dit geval aanleiding had moeten zien af te wijken van het beleid als neergelegd in de beleidsnotitie en het structuurplan. Daarbij is van belang dat het college het verzoek om vrijstelling, dat reeds dateert van vier jaar voor de vaststelling van het structuurplan en zes jaar voor de vaststelling van de beleidsnotitie, bij besluit op bezwaar van 2 juni 2004 heeft afgewezen, terwijl dat verzoek, naar de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2005 (…) voldeed aan de voorwaarden van het toen geldende beleid als neergelegd in de notitie ‘Detailhandel structuurvisie – gemeentelijk detailhandelsbeleid 2002-2007’. Het college heeft aan de die omstandigheid ten onrechte geen gewicht toegekend bij zijn weigering de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Evenmin heeft het college rekening gehouden met de omstandigheid dat het volgens de beleidsnotitie weliswaar niet wenselijk maar ook niet uitgesloten is dat de beoogde meubelhal niet op de Kop van West komt, dat de Kop van West eerst 13 jaar na de ingediende aanvraag als locatie zal kunnen dienen voor de beoogde meubelhal, nu niet in geschil is dat de ontwikkeling van dat industrieterrein op zijn vroegst pas in 2015 zal zijn gerealiseerd, en dat het bestemmingsplan uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om de gevraagde vrijstelling te verlenen. Het college heeft de enkele stelling dat een dergelijke vestiging ook past in het kernwinkelapparaat en de winkelcentra van Purmerend, niet nader onderbouwd. De verwijzing van het college naar het structuurplan waarin staat dat in 2020 ruimte voor detailhandel mogelijk wordt gemaakt, is onder de gegeven omstandigheden evenmin voldoende.
Vorenstaande omstandigheden in aanmerking genomen, heeft het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet kunnen weigeren’.
2.13.
Op 23 juni 2014 heeft Svenska Handelsbanken aan de gemeente bericht dat op de vordering van ITD of KVS op de gemeente geen pandrecht meer rust.
2.14.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2015 is op verzoek van KVS de vereffening van het vermogen van ITD heropend. In deze beschikking is – voor zover hier van belang – het volgende te lezen:
‘De rechtbank stelt vast dat uit hetgeen Kantorengebouw Verrijn Stuartweg heeft aangevoerd genoegzaam is gebleken van de noodzaak de vereffening te heropenen en een vereffenaar te benoemen. Er heeft zich immers alsnog een schuldeiser aangediend (Kantorengebouw Verrijn Stuartweg), terwijl bovendien blijkt van een (potentiële) bate (de schadevordering op de gemeente Purmerend). (…)’

3.De vordering

3.1.
ITD vordert – kort gezegd – voor recht te verklaren dat de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door bij besluit van 24 oktober 2002 te weigeren vrijstelling te verlenen voor het voeren van detailhandel in het pand aan IJsendijkstraat 403-409 in Purmerend en de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die als gevolg daarvan is geleden, nader op te maken bij staat en met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.2.
ITD legt aan haar vordering ten grondslag dat met de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2010 vaststaat dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door bij besluit van de gemeente van 24 oktober 2002 te weigeren de verzochte vrijstelling te verlenen. Door dit onrechtmatige handelen is de gemeente aansprakelijk voor alle schade die ITD daardoor heeft geleden, waaronder verlies aan huurinkomsten, waardevermindering van het pand, juridische kosten en kosten van deskundigen. Ter onderbouwing van de door haar geleden schade heeft ITD gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat een detailhandelsvergunning op een bedrijfsruimte op een industrieterrein tot waardevermeerdering leidt. Bovendien heeft zij in het pand geen detailhandelsbedrijf kunnen (laten) uitoefenen. Als gevolg van uitblijvende huurinkomsten is het pand in december 2009 executoriaal verkocht voor € 2.103.500,- terwijl bij volledige verhuur en inclusief de detailhandelsbestemming het pand een beleggingswaarde van circa € 5.682.380,- zou hebben.
3.3.
De gemeente voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat niet in geschil is dat op 19 september 2007 door de aandeelhoudersvergadering van ITD is besloten tot ontbinding van de rechtspersoon.
4.2.
De gemeente heeft aangevoerd dat ITD nooit is opgehouden te bestaan omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW. Uit de eigen stellingen van ITD volgt immers dat de vordering op de gemeente altijd in haar vermogen aanwezig is geweest. ITD heeft dan ook nooit in de situatie verkeerd dat er geen bekende baten meer waren. De gemeente heeft onder verwijzing naar artikel 3:310 lid 1 BW het verweer gevoerd dat de vordering van ITD is verjaard. De gemeente heeft in dat verband betoogd dat een vordering tot vergoeding van schade verjaart na ommekomst van een periode van vijf jaar gerekend vanaf het moment waarop dat de benadeelde bekend wordt met haar schade en met de daarvoor aansprakelijke partij. Aangezien het besluit, waarvan ITD stelt dat het onrechtmatig is, dateert van 24 oktober 2002 en ITD haar gepretendeerde vordering bij overeenkomst van 24 augustus 2007 en notariële akte van 28 september 2007 heeft getracht over te dragen, is de verjaringstermijn volgens de gemeente primair gaan lopen vanaf 24 oktober 2002, subsidiair tussen 24 augustus 2007 en 28 september 2007. De gemeente heeft daarnaast, onder verwijzing naar artikel 2:19 lid 4 BW, naar voren gebracht dat als zou worden aangenomen dat ITD wél is opgehouden te bestaan, ITD dús niet over baten beschikte en zij dús geen rechthebbende was van de vordering op de gemeente. Nu niet is gebleken van verkrijging van de vordering op enig later moment, moet worden geconcludeerd dat ITD geen rechthebbende van de vordering is en moet de vordering worden afgewezen, zo heeft de gemeente aangevoerd.
4.3.
De rechtbank kan de gemeente volgen in haar betoog dat de stellingen van ITD met betrekking tot de vraag of zij is opgehouden te bestaan, logica ontberen en voor een deel innerlijk tegenstrijdig zijn. Zo heeft de gemeente terecht aangevoerd dat het onmogelijk is dat enerzijds wordt gesteld dat ITD door een gebrek aan baten is opgehouden te bestaan maar anderzijds wordt gesteld dat de vordering van ITD op de gemeente altijd in haar vermogen is geweest. Toch leidt dit niet tot het door de gemeente beoogde gevolg. De vraag is of ITD is opgehouden te bestaan. Daarvoor is doorslaggevend of ITD op dat moment baten had of niet. De rechtbank constateert dat de aandeelhoudersvergadering van ITD op 19 september 2007 heeft besloten tot ontbinding van de vennootschap. Op 28 september 2007 heeft ITD bij notariële akte getracht haar vordering op de gemeente aan KVS te leveren, direct gevolgd door een notariële akte waarbij is verklaard dat ITD is ontbonden en opgehouden te bestaan omdat er geen baten zijn. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is dit ook als zodanig geregistreerd. Uit de (eerste) notariële akte van 28 september 2007 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ITD in ieder geval de bedoeling had om haar vordering over te dragen kort na het besluit tot ontbinding. ITD verkeerde wellicht zelfs in de veronderstelling dat zij de vordering had overgedragen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ITD is opgehouden te bestaan per 19 september 2007 omdat er ten tijde van de ontbinding geen
bekendebaten aanwezig waren. Echter, nadien is gebleken dat ITD haar vordering niet kon overdragen omdat zij was ontbonden en omdat de vordering was verpand aan Svenska Handelsbanken. Aangezien pas achteraf is gebleken dat de vordering nog in het vermogen van ITD viel, kwalificeert de vordering als een nagekomen bate. Ook de rechtbank Amsterdam legt aan de beschikking van 24 december 2015 tot heropening van de vereffening (mede) ten grondslag dat is gebleken van een (potentiële) bate.
4.4.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verjaringsverweer van de gemeente. Ingevolge artikel 2:23c lid 4 is sprake van een verlengingsgrond van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:320 BW ten aanzien van een vordering van een rechtspersoon gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is vastgelegd dat ITD met ingang van 19 september 2007 is opgehouden te bestaan. De vereffening van ITD is bij beschikking van 24 december 2015 heropend. Artikel 3:320 BW bepaalt dat indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond, deze termijn doorloopt tot zes maanden na het verdwijnen van die verlengingsgrond. Dat betekent dat ITD binnen zes maanden na heropening van de vereffening de verjaring moet hebben gestuit. De dagvaarding is door ITD op 7 juni 2016 uitgebracht en daarmee binnen zes maanden na heropening van de vereffening. De vordering van ITD is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet verjaard.
4.5.
De gemeente heeft voorts als verweer naar voren gebracht dat het primaire weigeringsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen aangezien dit besluit nimmer in een bestuursrechtelijke procedure is herroepen. Daarmee staat, aldus de gemeente, de rechtmatigheid van dit besluit vast. Het feit dat de gemeente bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2009 alsnog de verzochte vrijstelling heeft verschaft, staat aan het aannemen van formele rechtskracht van het primaire weigeringsbesluit niet in de weg. Er is, zo stelt de gemeente, sprake van herroeping van het primaire weigeringsbesluit op basis van gewijzigd beleid en niet vanwege rechtmatigheidsgronden.
4.6.
Dit verweer slaagt. Anders dan ITD kennelijk meent brengt het feit dat een beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan wordt vernietigd, niet zonder meer met zich dat daarmee ook het primaire weigeringsbesluit van dat bestuursorgaan van de baan is. In onderhavig geval is diverse malen de beslissing op bezwaar vernietigd, maar de gemeente heeft terecht aangevoerd dat het primaire weigeringsbesluit nooit is vernietigd. Op grond van vaste rechtspraak hangt in een dergelijke situatie het antwoord op de vraag of het primaire weigeringsbesluit onrechtmatig is af van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt. (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2087).
4.7.
Indien een bestuursorgaan een besluit intrekt of herroept onder mededeling dat dit geschiedt omdat het besluit onjuist is, of anderszins erkent dat een besluit onrechtmatig is, komt aan het ingetrokken of herroepen besluit geen formele rechtskracht toe en behoort de burgerlijke rechter de onjuistheid van het besluit tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van een vordering die is gegrond op een onrechtmatige daad van het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit. Indien een zodanige mededeling of erkenning niet is gedaan, hangt het af van de redenen voor intrekking of herroeping en de omstandigheden waaronder het primaire besluit is tot stand gekomen, of dat besluit onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend, met dien verstande dat de onrechtmatigheid is gegeven indien het ingetrokken of herroepen besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet HR 21-06-2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1705
4.8.
In onderhavige zaak heeft de gemeente haar weigeringsbesluit niet herroepen onder de mededeling dat haar besluit onjuist was of anderszins erkend dat haar weigeringsbesluit onrechtmatig is. Dat betekent dat de redenen voor de herroeping en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand zijn gekomen moeten worden bezien. De gemeente heeft in haar besluit van 16 oktober 2009 waarbij alsnog de verzochte vrijstelling is verleend overwogen dat dit een besluit is op basis van feiten en omstandigheden die haar op dat moment bekend zijn (ex nunc) en dat dit besluit het gevolg is van gewijzigd beleid ten aanzien van perifere detailhandel. Tegen die achtergrond moet worden geoordeeld dat de herroeping van het besluit niet zonder meer tot de onrechtmatigheid van het weigeringsbesluit leidt. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door ITD niet gesteld. Evenmin heeft ITD stellingen betrokken ten aanzien van omstandigheden waaronder het primaire weigeringsbesluit tot stand is gekomen die maken dat het besluit onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld. De rechtbank zal de vorderingen van ITD dan ook afwijzen.
4.9.
Daar komt nog bij dat ITD in haar dagvaarding heeft gesteld dat zij aanzienlijke vermogensschade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente. Deze schade zou bestaan uit gederfde huurinkomsten, waardevermindering van het pand, juridische kosten en kosten voor deskundigen. Daarbij heeft ITD verzocht de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen om haar exacte schade daarin te bepalen, en aangegeven dat zij in het kader van onderhavige procedure het bestaan van haar schade slechts aannemelijk hoeft te maken.
4.10.
Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat ITD hierin niet is geslaagd. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien hoe ITD, die per slot van rekening geen eigenaar van het pand was, schade heeft geleden als gevolg van de gestelde waardevermindering daarvan. Als al zou worden aangenomen dat van een waardevermindering sprake is, dan zou dat hooguit als schade van KVS kunnen worden aangemerkt. Overigens heeft de gemeente in dat verband terecht aangevoerd dat de executieverkoop van het pand heeft plaatsgevonden nadat alsnog de verzochte vrijstelling was verleend zodat het bovendien maar de vraag is of van waardevermindering als gevolg van het weigeringsbesluit sprake is.
4.11.
Met betrekking tot de gederfde huurinkomsten heeft de gemeente aangevoerd dat ook dit hooguit schade van de eigenaar van het pand zou kunnen zijn. Daar komt bij dat (een aanzienlijk deel van) het pand voor langere tijd verhuurd is geweest waarbij de huurovereenkomsten door KVS zijn aangegaan, zo stelt de gemeente. Ten opzichte van deze onderbouwde stellingen heeft ITD slechts gesteld dat het haar taak was om door middel van bestemmingsverruiming de verhuurmogelijkheden en de huurwaarde van het pand op te waarderen en al dan niet op eigen naam verhuurovereenkomsten te sluiten. Daarnaast vertegenwoordigen de verhuurovereenkomsten een waarde omdat deze voor een lage huur werden ingehuurd en verhuurd tegen een hogere prijs. Deze stellingen ontberen echter iedere onderbouwing. Hetzelfde geldt voor de stelling van ITD dat zij schade heeft geleden doordat zij kosten heeft moeten maken voor deskundigen. Ook hiervoor ontbreekt iedere onderbouwing. ITD heeft dan ook nagelaten aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden zodat ook om die reden de vorderingen voor afwijzing gereed liggen.
4.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank de vorderingen van ITD zal afwijzen. ITD zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij zal de rechtbank, hoewel door ITD niet de betaling van een geldsom is gevorderd, bij de bepaling van het belang van de zaak aansluiting zoeken bij de stelling van ITD dat haar schade mede is gelegen in het feit dat het pand executoriaal is verkocht voor € 2.103.500 terwijl de beleggingswaarde € 5.682.380,- zou zijn. De schade is volgens ITD dus tenminste afgerond € 3.500.000,-. De rechtbank neemt dat bedrag aan als belang van de zaak. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
7.712,00(2,0 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 8.331,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt ITD in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 8.331,00,
5.3.
veroordeelt ITD in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ITD niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell, mr. M. Wouters en mr. B. de Metz en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.