ECLI:NL:RBNHO:2018:4778

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3531
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ontslag met stimuleringspremie door Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij de Belastingdienst, en de staatssecretaris van Financiën. Eiseres had een aanvraag ingediend voor ontslag per 1 maart 2020 met toekenning van een stimuleringspremie (variant B) uit het Van Werk Naar Werk-beleid. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat eiseres geen stimulering nodig had om de Belastingdienst te verlaten, aangezien zij al de intentie had om te stoppen met werken. Eiseres was van mening dat zij wel recht had op de stimuleringspremie en voerde aan dat haar levensloopverlof niet betekende dat zij definitief de Belastingdienst wilde verlaten.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van de staatssecretaris dat eiseres de intentie had om de Belastingdienst te verlaten. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor ontslag met toekenning van de stimuleringspremie onterecht was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.002,00.

De uitspraak benadrukt het belang van een ondubbelzinnige wilsuiting van de ambtenaar bij een ontslagaanvraag en dat de intenties van de ambtenaar niet enkel afgeleid kunnen worden uit feitelijke handelingen zonder duidelijke communicatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Goudkade),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J.M. Oenema).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor ontslag per 1 maart 2020 met toekenning van de stimuleringspremie (variant B) uit het Van Werk Naar Werk-beleid bij de Belastingdienst.
Bij besluit van 5 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiseres was werkzaam bij de Belastingdienst. Met ingang van 5 januari 2015 heeft zij levensloopverlof opgenomen. Op 18 november 2014 heeft een afscheidsreceptie plaatsgevonden voor haar collega’s. Voor dit afscheid heeft de Belastingdienst een budget van € 750,00 beschikbaar gesteld. Eiseres heeft ook haar bedrijfsmiddelen ingeleverd.
1.2
In mei 2015 heeft verweerder de Investeringsagenda Belastingdienst gepresenteerd aan de Tweede Kamer. De Investeringsagenda Belastingdienst is een verbeterprogramma voor de Belastingdienst, waardoor naar verwachting ongeveer 5.000 functies komen te vervallen. Bij brief van 23 november 2015 heeft de Directeur-Generaal van de Belastingdienst het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) een voorstel gedaan voor vrijwillige mobiliteit en een uitwerking voorgesteld van het rijksbrede Van-Werk-Naar-Werkbeleid (VWNW-beleid) voor de Belastingdienst. Op 24 november 2015 is hierover een bericht, met de brief, op intranet geplaatst. Op 8 december 2015 is nog een nader bericht hierover op intranet geplaatst, waarin de basisafspraken zijn vermeld en waarin is aangegeven dat de uitwerking van het akkoord met de bonden de komende weken plaatsvindt. Op 11 januari 2016 is een bericht op intranet geplaats met de titel ‘Aanmelden VWNW-beleid kan vanaf 1 februari’. In het overleg van 14 januari 2016 is tussen het GOBD en de bonden definitief overeenstemming over de uitvoering van het VWW-beleid bij de Belastingdienst. Vervolgens is op 18 januari 2016 het bericht geplaatst met de titel ‘Afspraken over VWNW-beleid bekend; Switch-site in de lucht’. In dit bericht wordt duidelijkheid verschaft over wat wel en niet mogelijk is op het gebied van mobiliteit en de stimuleringspremie. In het VWNW-beleid (hierna: de Regeling) is opgenomen dat medewerkers van de Belastingdienst onder meer afspraken kunnen maken over werk en uitstroom met toekenning van de stimuleringspremie (variant B
).
1.3
Op 30 maart 2016 heeft eiseres een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor ontslag met ingang van 1 maart 2020 met toekenning van de stimuleringspremie, zijnde de variant B.
1.4
Vervolgens heeft eiseres in 2016 meerdere gesprekken gehad met de Belastingdienst over het beëindigen van haar levensloopverlof en terugkeer naar de werkvloer. Op 29 oktober 2016 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst overeengekomen en opgemaakt omtrent de werkhervatting van eiseres per 15 februari 2017 bij de Belastingdienst en de wijziging van de levensloopregeling van eiseres.
Standpunten van partijen
2.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres voor ontslag per 1 maart 2020 met toekenning van een stimuleringspremie (variant B) afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Primair heeft verweerder overwogen dat de stimuleringspremie bedoeld is om als prikkel te dienen voor vrijwillig vertrek en moet deze prikkel daarom altijd voorafgaan aan het vertrek van de betreffende medewerker. Er moet daarom altijd worden bekeken of de behoeft aan stimulering aanwezig is. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag wordt gekeken naar de situatie van de betrokkene, zoals die was op 18 januari 2016, de datum waarop de Regeling via intranet bekend werd gemaakt. Eiseres genoot op 18 januari 2016 van haar levensloopverlof en had besloten om aansluitend de Belastingdienst te verlaten. Eiseres hoefde daarom op 18 januari 2016 niet meer gestimuleerd te worden de Belastingdienst te verlaten. Dat zij aansluitend op het verlof met vroegpensioen zou gaan, blijkt uit het feit dat zij op 18 november 2014 een afscheidsreceptie heeft gehad op kosten van de Belastingdienst, op welke receptie de leidinggevende van eiseres een afscheidsspeech heeft gehouden. Een dergelijke afscheidsreceptie wordt uitsluitend door de Belastingdienst bekostigd als het gaat om een definitief afscheid. Daarbij komt dat op de bestelaanvraag voor de receptie de toenmalig leidinggevende van eiseres heeft vermeld dat het gaat om een ‘afscheidsreceptie ter gelegenheid van gebruikmaking levensloopsregeling in combinatie met vroegpensioen na een ruim 35 jarige dienstverband’. Dat eiseres deze aanvraag niet zelf heeft opgesteld, maakt dit niet anders. De aanvraag is immers door haar toenmalig leidinggevende gedaan naar aanleiding van de afspraken die hij met eiseres heeft gemaakt. Ook zijn afscheidsspeech kan moeilijk anders worden gezien. Verder heeft eiseres voorafgaand aan haar levensloopverlof alle bedrijfsmiddelen ingeleverd en haar vakantiedagen opgemaakt. Dat eiseres indertijd een voorbehoud voor terugkeer bij de Belastingdienst zou hebben gemaakt, is nergens uit gebleken. Verweerder is dan ook van mening dat voldoende is gebleken dat eiseres de intentie had om aansluitend aan het levensloopverlof de Belastingdienst te verlaten. Het feit dat eiseres haar levensloopverlof tussentijds heeft gewijzigd en weer aan het werk is gegaan, maakt de intentie van eiseres om te stoppen met werken niet anders. Haar bedoeling is altijd geweest om te stoppen met werken en de Belastingdienst te verlaten, in 2016 echter met het toekennen van een stimuleringspremie. Volgens verweerder behoefde eiseres echter geen stimulering meer om de Belastingdienst te verlaten. Het toekennen van een stimuleringspremie zou in strijd komen met de doelstelling van de vertrekbevorderende maatregelen. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 mei 2017 (ECLI:N:CRVB: 2017:1836) en van 18 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1836) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3937). Het feit dat nog geen ontslagbesluit was genomen, is volgens verweerder bij de onderhavige beoordeling niet van belang. Gelet op de feiten en omstandigheden meent verweerder dat sprake is van een reeds in 2014 eigen en in vrijheid genomen beslissing van eiseres om de Belastingdienst te verlaten. Eiseres had gezien de termijn tot aan haar ontslag nog alle tijd om een ontslagaanvraag in te dienen.
2.2
Daarbij heeft verweerder nog gesteld dat de regeling is gebaseerd op artikel 49xx van het Algemeen Rijksambtenarenregelement (ARAR) en niet op artikel 49tt van het ARAR. De regeling is nader uitgewerkt in hoofdstuk 1, onderdeel 7B van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB). In dit onderdeel van de PUB is bepaald dat in het kader van de variant B de afspraken tweezijdig worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Inherent hieraan is dat aan verweerder een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt bij het maken van die afspraken. De verwijzing naar artikel 49tt van het ARAR in de PUB ziet enkel op de vaststelling van de hoogte van de stimuleringspremie
.
3.1
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij wel in aanmerking dient te komen voor de stimuleringspremie. Allereerst heeft eiseres gesteld dat de regeling, zoals neergelegd in hoofdstuk 1, onderdeel 7B van de PUB, een toepassing van artikel 49tt van de ARAR in de vrijwillige fase betreft. Hieruit volgt dat verweerder geen beleidsvrijheid heeft om aan de toekenning van de stimuleringspremie aanvullende voorwaarden te verbinden en of de stimuleringspremie af te wijzen op andere gronden dan in de toepasselijke bepalingen van het ARAR zijn genoemd. De tekst van het PUB biedt daarvoor evenmin ruimte.
3.2
Voorts is aangevoerd dat eiseres bij het aangaan van haar levensloopverlof niet de intentie heeft gehad de Belastingdienst te verlaten. Zij heeft destijds bij haar leidinggevende aangegeven dat als het levensloopverlof haar zou bevallen zij met vroegpensioen zou gaan, maar dat zij de mogelijkheid wilde open houden om terug te keren naar het werk. De afscheidsreceptie is dan ook bewust klein gehouden, te weten een etentje in de kroeg. Dat haar leidinggevende op het bestelformulier het anders heeft aangegeven, was haar niet bekend en kan haar ook niet aangerekend worden. Omdat eiseres wel voorlopig afscheid zou nemen en niet in haar eigen team zou terugkeren, was het niet vreemd dat een afscheidsetentje werd georganiseerd. Ook het inleveren van de bedrijfsmiddelen is daarom niet vreemd. Haar vakantiedagen heeft ze opgenomen, omdat die anders zouden vervallen. Bovendien is van belang dat in de afwezigheidsmelder van eiseres was vermeld dat zij niet langer werkzaam is op haar voormalige afdeling bij de Belastingdienst en dat zij niet eerder terugkeert dan 1 januari 2018. Eiseres heeft geen onvoorwaardelijke wilsuiting gedaan, gericht op ontslag na afloop van het levensloopverlof. Zij heeft destijds bewust geen ontslagverzoek ingediend, omdat ze de mogelijkheid open wilde houden om bij de Belastingdienst terug te keren. Dit is ook gebeurd. Als het haar uitsluitend om de stimuleringspremie te doen zou zijn, zou ze wel gekozen hebben voor variant A, te weten stimuleringspremie met directe uitstroom, in plaats van voor variant B, waarbij ze nog drie jaar werkzaam zal zijn.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de CRvB van 6 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:545) is voor het aannemen van een verzoek om ontslag een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist. Weliswaar kan onder omstandigheden ook uit het feitelijk handelen van een ambtenaar een verzoek om ontslag worden afgeleid, maar daarvoor is wel vereist dat er een ondubbelzinnige gedraging van betrokkene is aan te wijzen, gericht op het verkrijgen van ontslag uit de functie.
4.2
In deze zaak is niet gebleken van een voorafgaand aan 18 januari 2016 aan verweerder gericht verzoek van eiseres om ontslag. De rechtbank is van oordeel dat evenmin sprake is van een ondubbelzinnige gedraging van eiseres gericht op beëindiging van het dienstverband bij de Belastingdienst na afloop van haar levensloopverlof. De afscheidsreceptie in november 2014 is daarvoor niet voldoende. De rechtbank kan op basis van de stukken in het dossier niet met voldoende zekerheid afleiden dat deze afscheidsreceptie inderdaad was ingegeven door de door verweerder gestelde intentie van eiseres om aansluitend op haar levensloopverlof met vervroegd pensioen te gaan. Het gegeven dat de Belastingdienst de kosten van een afscheidsreceptie alleen betaalt als sprake is van een definitief afscheid en de melding op het bestelformulier door de leidinggevende van eiseres zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om hiervan uit te gaan. Dit zijn immers omstandigheden, waarvan niet is aangetoond dat die zijn terug te voeren op een gedraging van eiseres zelf.
Voorts is van belang dat de Belastingdienst de werkhervatting van eiseres per februari 2017 heeft geaccepteerd.
4.3
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder ten onrechte de aanvraag van eiseres voor ontslag met toekenning van een stimuleringspremie (variant B) heeft afgewezen. De rechtbank laat hierbij de vraag in het midden of voor verweerder beleidsvrijheid bestond om te beoordelen of eiseres nog een stimulans nodig had om bij de Belastingdienst te vertrekken, omdat, ook indien verweerder beleidsvrijheid had om al dan niet een stimuleringspremie toe te kennen, verweerder dit in dit geval in redelijkheid niet had kunnen weigeren.
4.4
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.002,00;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,00 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.