ECLI:NL:RBNHO:2018:4425

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 105
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning en verlaging van een WW-uitkering in verband met arbeidsverledeneis en termijnoverschrijding bij aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning en verlaging van een WW-uitkering. De eiser had op 19 juli 2017 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met terugwerkende kracht naar 1 februari 2017. Het Uwv had de uitkering toegekend tot en met 30 april 2017, maar had deze met 20% verlaagd voor de duur van twee maanden vanwege het te laat indienen van de aanvraag. Daarnaast had het Uwv de uitkering per 1 mei 2017 beëindigd, omdat de eiser niet voldeed aan de arbeidsverledeneis, die vereist dat de werknemer in de vijf voorafgaande jaren in ten minste vier kalenderjaren loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2012 en 2013 geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen, maar alleen als zelfstandige heeft gewerkt. Hierdoor voldeed hij niet aan de voorwaarden voor verlenging van de uitkeringsduur. De rechtbank oordeelde dat de korte uitkeringsduur niet onrechtvaardig was, aangezien de wet hier duidelijke regels voor biedt. Ook de opgelegde maatregel van 20% verlaging van de uitkering werd door de rechtbank bevestigd, omdat de eiser niet binnen de wettelijke termijn van één week na zijn werkloosheid een aanvraag had ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid en dat de beslissing van het Uwv terecht was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/105

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
(gemachtigde: mr. L.C. Husmann).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het Uwv aan eiser met ingang van 1 februari 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarbij bepaald dat eiser recht heeft op een WW-uitkering tot en met 30 april 2017. Voorts heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 7 februari 2017 voor de duur van twee maanden verlaagd met 20%. Bij besluit van eveneens 27 juli 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd per 1 mei 2017.
Bij besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Eiser is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 19 juli 2017 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 februari 2017.
1.2
Het Uwv heeft aan eiser een WW-uitkering toegekend vanaf 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017. Het Uwv heeft overwogen dat eiser voldoet aan de referte-eis, te weten dat hij in de periode van 36 kalenderweken voorafgaande aan eerste WW-dag in tenminste 26 kalenderweken arbeid als werknemer heeft verricht. Maar omdat eiser volgens het Uwv niet voldoet aan de arbeidsverledeneis, is de uitkeringsduur bepaald op drie maanden. Deze arbeidsverledeneis houdt in dat de werknemer aantoont dat hij in de vijf voorafgaande kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de eerste WW-dag is gelegen in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar respectievelijk over 208 of meer uren per kalenderjaar loon heeft ontvangen. Omdat eiser in 2012 en 2013 geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen, voldoet hij volgens het Uwv niet aan deze arbeidsverledeneis en komt hij daarom niet in aanmerking voor verlenging van de uitkeringsduur.
1.3
Daarnaast heeft het Uwv een maatregel opgelegd van 20% gedurende twee maanden vanwege het te laat indienen van de aanvraag. Eiser is op 1 februari 2017 werkloos geworden en heeft pas op 19 juli 2017 een aanvraag ingediend. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de wettelijke verplichting om binnen één week na het intreden van de werkloosheid een aanvraag voor een uitkering te doen.
2.1
Eiser is in beroep gegaan. Hij is het niet eens met de korte duur van de uitkering. Hij heeft een arbeidsverleden van 36 jaar, waarvan hij 33 jaar in loondienst heeft gewerkt. Hij heeft nooit een beroep gedaan op het sociale zekerheidsstelsel. De korte uitkeringsduur acht hij onrechtvaardig en oneerlijk.
2.2.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.3
In artikel 42, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkeringsduur drie maanden is, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt de uitkeringsduur verlengd, indien de werknemer aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar respectievelijk over 208 of meer uren per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, waarbij voor 1 januari 2013 52 of meer dagen bepalend is en vanaf 1 januari 2013 208 of meer uren.
2.4
Onder loon in artikel 42, tweede lid, van de WW wordt bedoeld loon dat uit dienstbetrekking wordt genoten. Inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige zijn geen inkomsten uit dienstbetrekking en kunnen daarom niet in aanmerking worden genomen voor de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een WW-uitkering.
2.5
Gebleken is dat eiser in 2012 en 2013, welke jaren meetellen bij de beoordeling van de arbeidsverledeneis, alleen als zelfstandige gewerkt en geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen. Daarom voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor verlenging van zijn uitkeringsduur. Dat eiser dit als onrechtvaardig en oneerlijk ervaart, kan niet leiden tot afwijking van de bepaling van artikel 42 van de WW, aangezien die bepaling daartoe geen ruimte biedt.
3.1
Verder kan eiser zich niet vinden in de verlaging van de uitkering met 20 procent gedurende twee maanden. Hij heeft vanaf februari 2017 geprobeerd snel weer aan het werk te komen, maar dat is helaas niet gelukt. Omdat hij in de financiële problemen kwam heeft hij uiteindelijk in juli 2017 een WW-uitkering aangevraagd. Bovendien wist eiser niet dat hij binnen een week een aanvraag moest doen.
3.2
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.3
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b van de WW is de werknemer verplicht om binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag om een uitkering in te dienen.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 26 van de WW.
In artikel 27, zesde lid, van de WW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zijn nadere regels gesteld met betrekking tot artikel 27, derde lid, van de WW.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en duur van de in de WW op te leggen maatregel, wordt vastgesteld op 5 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste een maand bij verplichtingen uit de eerste categorie, bedoeld in artikel 3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit is de verplichting als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW een verplichting van de eerste categorie.
Het Uwv heeft op grond van artikel 27, zevende lid, van de WW en het maatregelenbesluit nadere beleidsregels, Beleidsregels maatregelen Uwv, opgesteld.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels, stelt het UWV de hoogte en duur van een op te leggen maatregel vast op 5 procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand bij het niet naleven van een verplichting uit de eerste categorie.
Op grond van artikel 3 van de beleidsregels wordt het percentage van de maatregel verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven.
Op grond van artikel 5 van de beleidsregels wordt bij het niet naleven van een termijngebonden verplichting uit de eerste categorie de hoogte van de maatregel vastgesteld op 20 procent indien de termijnoverschrijding groter is dan 60 kalenderdagen. Bovendien wordt de duur van de maatregel vastgesteld op twee maanden indien de termijnoverschrijding groter is dan 90 kalenderdagen maar niet groter dan 180 kalenderdagen.
3.4
Het Uwv heeft conform artikel 5 van de beleidsregels de hoogte en de duur van de maatregel heeft vastgesteld op 20 procent gedurende twee maanden, omdat de aanvraag 161 dagen te laat is ingediend.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid. Het feit dat eiser in eerste instantie is gaan solliciteren en zodoende hoopte dat het aanvragen van een WW-uitkering niet nodig zou zijn, kan niet gelden als een goede reden voor de te late aanvraag. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:CRVB:2016:1102 (rechtsoverweging 9.5). Ook onbekendheid met wet- en regelgeving komt voor rekening en risico van eiser en vormt geen aanleiding tot een ander oordeel. Voor zover bij eiser onduidelijkheid bestond over het geldend maken van het recht op WW-uitkering, had het op zijn weg gelegen om daarover direct na het ontstaan van zijn werkloosheid contact op te nemen met het Uwv dan wel zich anderszins te laten informeren.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.