ECLI:NL:RBNHO:2018:4222

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
15/019484-18 en 15/870026-16 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van mishandeling en voorhanden hebben vuurwapen met verwerping van putatief noodweer

Op 22 mei 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak vond plaats in Alkmaar en betreft twee parketnummers: 15/019484-18 en 15/870026-16. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie, mr. G. Visser, heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.T. Poort, pleitte voor vrijspraak op basis van putatief noodweer.

De rechtbank heeft de feiten als bewezen verklaard, waarbij de verdachte op 26 januari 2018 in Zaandam twee medescholieren heeft mishandeld en een gas-alarmpistool voorhanden had. De rechtbank verwierp het beroep op putatief noodweer, omdat de verdachte niet in redelijkheid kon menen dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend konden worden aangemerkt, en niet als verdedigend.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij [aangever 1] voor immateriële schade en proceskosten. De vordering van de benadeelde partij [aangever 2] werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook de proeftijd van een eerdere voorwaardelijke straf verlengd en bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder deelname aan de training Intensieve Forensische Aanpak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/019484-18 en 15/870026-16 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 22 mei 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
8 mei 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:hij op of omstreeks 26 januari 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad [aangever 1] en/of [aangever 2] heeft mishandeld door:
- een- of meerma(a)l(en) (met kracht) op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam van die [aangever 2] te slaan en/of te stompen en/of
- een- of meerma(a)l(en) (met een vuurwapen) (met kracht) op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam van die [aangever 1] te slaan en/of te stompen;
Feit 2:hij op of omstreeks 26 januari 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad een of meer vuurwapens van categorie III, te weten een gas-alarmpistool (merk: Zoraki, model 917, kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 heeft hij betoogd dat aan verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt, waardoor de wederrechtelijkheid van de verweten mishandeling komt te vervallen. Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat niet worden gesproken van het “voorhanden hebben” van een vuurwapen op de wijze als door de wetgever bedoeld, aangezien verdachte het wapen enkel heeft gehanteerd als verdedigingsmiddel in een putatieve noodweersituatie.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte de feitelijke handelingen zoals ten laste gelegd heeft bekend en in zoverre door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, behoudens hetgeen onder rubriek 4 (kwalificatie en strafbaarheid van de feiten) zal worden besproken – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 8 mei 2018;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte gedaan door
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte gedaan door
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal opgesteld door [verbalisant]
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek wapen
d.d. 26 januari 2018 (los).
De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
3.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:hij op 26 januari 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad [aangever 1] en [aangever 2] heeft mishandeld door:
- tegen het hoofd van die [aangever 2] te slaan en
- meermalen met een vuurwapen op het hoofd van die [aangever 1] te slaan;
Feit 2:hij op 26 januari 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad een vuurwapen van categorie III, te weten een gas-alarmpistool merk: Zoraki, model 917, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Ten aanzien van feit 1 is door en namens verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat aan verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt. Betoogd is dat verdachte ongeveer drie maanden voor het ten laste gelegde incident is geslagen door [aangever 1] en één dag voor de ten laste gelegde mishandeling is geslagen door [aangever 2] . Toen verdachte op 26 januari 2018 beide jongens tegenkwam in de gang van zijn school en [aangever 2] diens tas afdeed en iets zei in de richting van verdachte, kon en mocht verdachte volgens de verdediging menen dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dreigde. Om die reden en mede ingegeven door de omstandigheid dat voor verdachte geen reële mogelijkheid tot vlucht aanwezig was zonder [aangever 2] en [aangever 1] de rug toe te keren, maakte verdachte de keuze de klap die er in zijn visie aan zat te komen niet af te wachten en vanuit verdedigingsperspectief de eerste te zijn. Volgens de raadsman heeft verdachte met zijn geweldshandelingen voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en heeft hij dus gerechtvaardigd gehandeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden zoals door en namens verdachte aangevoerd niet kunnen leiden tot de conclusie dat sprake was van een putatieve noodweersituatie. Zij heeft daartoe betoogd dat het enkele feit dat [aangever 2] zijn tas afdeed, ook tegen de achtergrond van de vermeende eerdere mishandelingen van verdachte door de aangevers, objectief bezien geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding opleverde.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op putatief noodweer enkel slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient vastgesteld te worden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Dit betekent dat de situatie een zekere objectieve toetsing moet kunnen doorstaan, hetgeen inhoudt dat niet alleen naar de mening van de verdachte maar juist in de ogen van een derde of naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd sprake moet zijn van een onmiddellijke dreiging. Ten slotte heeft te gelden dat een beroep op putatief noodweer niet kan slagen indien de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling daarbij noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm ervan kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (Hoge Raad 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788).
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een putatieve noodweersituatie, reeds omdat verdachte op basis van de door hem aangevoerde omstandigheden objectief bezien niet kon en mocht menen dat een onmiddellijk dreigend gevaar bestond voor een wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door [aangever 2] en/of [aangever 1] . Immers, ook indien de vermeende eerdere mishandelingen van verdachte door de aangevers daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en ook indien [aangever 2] uit eigen beweging zijn tas afdeed en daarbij iets zei tegen verdachte, maken deze omstandigheden naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd niet dat sprake was van een onmiddellijke dreiging.
Daarbij komt dat de gedragingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als aanvallend en niet als verdedigend, aangezien verdachte degene is geweest die het initiatief heeft genomen gewelddadig op te treden tegen [aangever 2] en vervolgens door is gegaan met geweldshandelingen tegen [aangever 1] . Het beroep op putatief noodweer wordt derhalve verworpen.
Dit brengt ten aanzien van feit 2 met zich dat, anders dan door de raadsman is betoogd, verdachte het vuurwapen wel degelijk “voorhanden” heeft gehad op de wijze als door de wetgever bedoeld.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Nu de rechtbank oordeelt dat geen sprake was van een putatieve noodweersituatie, faalt ook het gedane beroep op putatief noodweerexces. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 dagen, met aftrek van de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 dagen hechtenis.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht, indien zij tot een bewezenverklaring komt, aansluiting te zoeken bij de strafeis zoals door de officier van justitie gevorderd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft twee medescholieren mishandeld in de gang van hun school, door een van hen in het gezicht te slaan en de andere meermalen met een vuurwapen op het hoofd te slaan. Verdachte heeft met dit geweld de lichamelijke integriteit van de slachtoffers op ernstige wijze aangetast. Daarnaast is het onbevoegd voorhanden hebben van een wapen verboden en maatschappelijk onverantwoord, zeker op een school waar minderjarige leerlingen zich veilig moeten kunnen voelen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij ervoor heeft gekozen zich op deze gewelddadige en beangstigende wijze te gedragen. Het moge zo zijn dat een voorgeschiedenis tussen verdachte en de aangevers bestaat waarin de aangevers zich ook niet onbetuigd hebben gelaten richting verdachte, maar dit rechtvaardigt het handelen van verdachte allerminst en doet niet af aan het laakbare van zijn gedragingen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 3 april 2018, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder terzake van een geweldsdelict onherroepelijk is veroordeeld tot een langdurige vrijheidsbenemende straf. De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat verdachte op deze jonge leeftijd al meerdere malen voor ernstige geweldsdelicten met justitie in aanraking is gekomen.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport gedateerd 23 april 2018, opgesteld door Y. Dreves werkzaam bij Reclassering Nederland. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Er is bij [verdachte] sprake van een beginnend delictpatroon ten aanzien van gewelds- en vermogensdelicten. Uit ons onderzoek komt naar voren dat het sociaal netwerk, het ontbreken van een inkomen/dagbesteding en zijn gedrag en denkpatronen risicofactoren zijn. Positief te benoemen is dat betrokkene dit inmiddels ook zelf beseft en dat op de risicofactoren al intensief is ingezet in het kader van eerder opgelegde bijzondere voorwaarden, waar betrokkene ook aan meewerkt. Het recidiverisico wordt echter ingeschat als hoog.Voorgesteld wordt om de in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis geldende bijzondere voorwaarden (met uitzondering van het locatieverbod) opnieuw op te leggen. Omdat betrokkene een jonge jongen is met een hoog recidiverisico, achten wij daarnaast Intensieve Forensische Aanpak (IFA) geïndiceerd.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten de oplegging van een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigt. Gelet echter op de jeugdige leeftijd van verdachte, de thans bestaande motivatie bij verdachte om zijn leven ten goede te veranderen en het belang dat ook de maatschappij daarbij heeft, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest niet opportuun. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straffen passend en geboden, te weten een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Vordering benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij [aangever 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 2.000,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast is een bedrag van € 500,- gevorderd als vergoeding van proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit [kort gezegd: mishandeling], door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden.
Uit de stukken in het dossier, alsmede uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting, blijkt immers dat de benadeelde partij vijf/zes keer door verdachte met een vuurwapen op zijn hoofd is geslagen, waardoor hij letsel heeft bekomen. Gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, komt de rechtbank vergoeding van de in de vordering gestelde immateriële schade tot minst genomen een bedrag van € 500,- billijk voor. De rechtbank zal de vordering in zoverre toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. De raadsman heeft tegen de vordering met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand ad € 500,- aangevoerd dat de benadeelde partij daarvoor een toevoeging had kunnen verkrijgen. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de mogelijkheid van een toevoeging aan de aansprakelijkheid van verdachte voor deze schadepost niet afdoet.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op € 500,-.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet in verdachtes onder feit 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2
Vordering benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij [aangever 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 600,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast is een bedrag van € 500,- gevorderd als vergoeding van proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
De rechtbank is van oordeel dat dat de vordering van de benadeelde partij thans onvoldoende is onderbouwd. De emotionele schade die de benadeelde partij zou hebben geleden, valt op basis van de vordering niet eenvoudig vast te stellen. De rechtbank kan derhalve niet, zonder toereikende onderbouwing, vaststellen dat in ieder geval enig bedrag met betrekking tot emotionele schade toewijsbaar is. De vordering vormt dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 1 september 2016 in de zaak met parketnummer 15/870026-16 heeft deze rechtbank (locatie Alkmaar) verdachte ter zake van meerdere vermogensdelicten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op drie jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 20 september 2016 aan verdachte toegezonden. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 16 september 2016 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie heeft thans gevorderd dat de rechtbank de bij deze voorwaardelijke straf opgelegde proeftijd zal verlengen met één jaar en de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden zal wijzigen in die zin dat als voorwaarde wordt toegevoegd dat verdachte zal deelnemen aan de training Intensieve Forensische Aanpak (IFA). Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de (gewijzigde) bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
De raadsman heeft primair verzocht aansluiting te zoeken bij hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Subsidiair heeft hij verzocht de vordering af te wijzen, nu de eerdere zaak van een heel andere orde van grootte was dan de onderhavige zaak.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarden heeft overtreden. De rechtbank is echter van oordeel dat tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf thans niet opportuun is. De rechtbank acht het in het belang van verdachte en de samenleving dat het lopende toezicht door de reclassering wordt voortgezet en dat verdachte zal deelnemen aan de training Intensieve Forensische Aanpak, zoals geadviseerd in het reclasseringsadvies van 23 april 2018. Verdachte staat daar, zo blijkt uit zijn verklaring ter zitting, positief tegenover. De rechtbank ziet in deze omstandigheden reden verdachte de kans te geven.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de proeftijd dient te worden verlengd met één (1) jaar. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de gestelde bijzondere voorwaarden worden gewijzigd, in die zin dat als voorwaarde wordt toegevoegd dat verdachte zal deelnemen aan de training Intensieve Forensische Aanpak (IFA), een en ander op de wijze zoals hierna in rubriek 10 (beslissing) zal worden aangegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toevoegen van de geadviseerde bijzondere voorwaarden van een locatiegebod (enkelband) en contactverbod met aangevers [aangever 1] en [aangever 2] . Evenmin bestaat bij verlenging van de proeftijd aanleiding over te gaan tot een dadelijk uitvoerbaar verklaring van de voorwaarden als gevorderd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
22c, 22d, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3.2 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
vierentwintig (24) dagen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
tweehonderd (200) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door honderd (100) dagen hechtenis.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[aangever 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 500,- (zegge: vijfhonderd euro), bestaande in vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [aangever 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de
kostendoor de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 500,-, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [aangever 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
tien (10) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Verklaart de benadeelde partij [aangever 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
 Verlengt de bij vonnis van 1 september 2016 in de zaak met parketnummer 15/870026-16 opgelegde proeftijd, verbonden aan de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met één (1) jaar.
 Wijzigt de bij voornoemd vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden in die zin dat als voorwaarde wordt toegevoegd dat verdachte zal deelnemen aan de training Intensieve Forensische Aanpak, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, met handhaving van de andere in genoemd vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden.
 Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. de Mos, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. H.E.C. de Wit, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.A. Spoelstra,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
22 mei 2018.