ECLI:NL:RBNHO:2018:2417

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
15/261455-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweer in strafzaak met zwaar lichamelijk letsel

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling van een slachtoffer, met als gevolg zwaar lichamelijk letsel. De zaak vond plaats in Alkmaar en betreft een incident dat zich voordeed op 29 oktober 2016 te Schagen. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, omdat hij werd omsingeld door drie agressieve mannen, waaronder het slachtoffer. De officier van justitie vorderde een taakstraf en schadevergoeding voor het slachtoffer, maar de verdediging betoogde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Na het horen van de standpunten van beide partijen, concludeerde de rechtbank dat de verdachte op 29 oktober 2016 inderdaad één vuistslag aan het slachtoffer had gegeven, wat leidde tot ernstig letsel. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer, en dat de wijze van verdediging door de verdachte noodzakelijk en geboden was. Hierdoor slaagde het beroep op noodweer.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van mishandeling, omdat de wederrechtelijkheid van de gedraging aan de verdachte kwam te ontvallen door het geslaagde beroep op noodweer. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat niet wettig en overtuigend was bewezen wat aan de verdachte was ten laste gelegd. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Strafrecht
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/261455-16 (P)
Uitspraakdatum: 23 februari 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
9 februari 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
[woonplaats] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Heij en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.J. van der Stel, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2016 te Schagen [slachtoffer] heeft mishandeld door deze een of meermalen tegen het hoofd te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en/of een schedelbasisfractuur en/of een dubbele kaakbreuk en/of een zenuwbeschadiging onderkaak en/of lip ten gevolge heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van (putatief) noodweer of noodweerexces en heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] .
3.2.
.Standpunt van de verdediging
Verdachte en zijn raadvrouw hebben aangevoerd dat weliswaar kan worden bewezen dat verdachte één vuistslag heeft gegeven aan [slachtoffer] , maar zij hebben betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit (primair) noodweer of (subsidiair) noodweerexces of (meer subsidiair) putatief noodweer. Daartoe is gesteld dat verdachte zich bevond in een (vermeende) noodweersituatie en dat hij niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan. In de kern beschouwd heeft verdachte betoogd dat hij zonder duidelijke aanleiding en zonder provocatie van zijn kant werd omsingeld door drie agressieve, dronken mannen, dat hij zich binnen enkele seconden moest verdedigen tegen de elkaar zeer snel opvolgende fysieke aanvallen door aangever [slachtoffer] en diens vrienden en dat hij, handelend uit reflex en overlevingsinstinct, enkel noodzakelijk geweld heeft aangewend ter verdediging van zijn eigen lijf.

4.Oordeel van de rechtbank

Op grond van het strafdossier en de ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring van verdachte, stelt de rechtbank vast dat verdachte op 29 oktober 2016 te Schagen aangever [slachtoffer] één harde vuistslag in het gezicht heeft gegeven, waardoor [slachtoffer] neerviel en met zijn hoofd op straat is terechtgekomen. Deze confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] , te weten een gebroken oogkas, een schedelbasisfractuur, een dubbele kaakbreuk en een blijvende zenuwbeschadiging in de onderkaak en lip.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte heeft gehandeld uit noodweer, stelt de rechtbank voorop dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Voorts moet de gehanteerde wijze van verdediging noodzakelijk en geboden zijn. Laatstgenoemde eis heeft betrekking op de vragen of verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden (proportioneel) was (vgl. Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Op basis van de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden:
Op zaterdag 29 oktober 2016 omstreeks 00.30 uur werd verdachte door een vriend, [vriend verdachte 1] , opgehaald van het station te Schagen. Verdachte is naar de voor het station gereedstaande auto van [vriend verdachte 1] gelopen en heeft zijn tas in de auto gelegd. [vriend verdachte 1] bleek in het gezelschap van [vriend verdachte 2] , die op dat moment naast de auto stond en was verwikkeld in een discussie met een jongen die verdachte niet kende en later [betrokkene 1] bleek te zijn. Ook (de verdachte onbekende) [slachtoffer] en [betrokkene 2] stonden in de buurt van de auto. [slachtoffer] en [betrokkene 1] waren onder invloed van alcohol en getuige zijn uitdagende gedrag was [betrokkene 1] duidelijk uit op een conflict. Toen verdachte vroeg wat er aan de hand was tussen [vriend verdachte 2] en [betrokkene 1] , escaleerde het tot dan toe woordelijke conflict plotseling in een fysieke confrontatie gericht tegen verdachte. Verdachte heeft verklaard dat aangever [slachtoffer] direct met een geheven gebalde vuist op hem afkwam en hem op deze dreigende manier naar achteren dwong. De rechtbank ziet noch bevestiging noch weerlegging van deze verklaring in de verklaringen van getuigen. Wel is aannemelijk geworden dat in ieder geval [betrokkene 1] vrijwel direct op verdachte afkwam en hem een trap tegen het been gaf. In reactie op deze fysieke aanranding heeft verdachte [betrokkene 1] een vuistslag in het gezicht gegeven, waardoor [betrokkene 1] op de grond viel. Direct daarop volgend kwam [slachtoffer] met geheven gebalde vuist op verdachte af (gerend) en dreigde hij verdachte te slaan. Op dat moment heeft verdachte [slachtoffer] de tenlastegelegde vuistslag in het gezicht gegeven, waarna [slachtoffer] op straat neerviel en bewusteloos bleef liggen. Vervolgens kwam [betrokkene 2] op verdachte af. Hij sloeg verdachte en vervolgens hebben zij elkaar over en weer geslagen. Dit alles heeft zich afgespeeld binnen een tijdspanne van hooguit een tiental seconden, terwijl [vriend verdachte 1] en [vriend verdachte 2] zich buiten de confrontatie hielden en verdachte niet te hulp zijn geschoten.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door [betrokkene 1] en van een direct daarop gevolgde, onmiddellijk dreigende aanranding van het lijf van verdachte door [slachtoffer] . De rechtbank oordeelt dat in de gegeven omstandigheden, met name de plotselinge en onvoorziene escalatie van de situatie door toedoen van (in ieder geval) [betrokkene 1] , en de snelheid waarmee [slachtoffer] en zijn vrienden achtereenvolgens op verdachte afkwamen, geen reële en redelijke mogelijkheid bestond voor verdachte om zich aan de situatie te onttrekken, laat staan dat dit van hem kon worden gevergd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de gehanteerde wijze van verdediging, het slaan met de gebalde vuist in het gezicht van [slachtoffer] , niet in wanverhouding staat tot de dreigende aanval door [slachtoffer] , waarbij de rechtbank de omstandigheden heeft betrokken dat de gebeurtenissen elkaar zeer snel opvolgden, [slachtoffer] met geheven vuist op verdachte afkwam en op dat moment niemand verdachte te hulp schoot. Dat aangever [slachtoffer] als gevolg van de vuistslag met zijn hoofd op straat is terechtgekomen en zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, is zeer onfortuinlijk, maar de ernst van dit gevolg maakt niet zonder meer dat de handelwijze van verdachte als disproportioneel moet worden aangemerkt.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat, zoals is vereist, sprake was van verdediging tegen een onmiddellijk dreigende wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en dat de gehanteerde wijze van verdediging noodzakelijk en geboden was, zodat het beroep op noodweer slaagt. Nu met de term ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Wetboek van Strafrecht mede de wederrechtelijkheid van de gedraging tot uitdrukking wordt gebracht (vgl. Hoge Raad 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690) en door het slagende beroep op noodweer de wederrechtelijkheid aan de gedraging komt te ontvallen, zal verdachte worden vrijgesproken van de beschuldiging dat hij aangever [slachtoffer] heeft mishandeld (met zwaar lichamelijk letsel als gevolg).

5.Vordering benadeelde partij

[slachtoffer] heeft in de hoedanigheid van benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 2.375,51 ingediend tegen verdachte wegens materiële (€ 875,51) en immateriële
(€ 1.500,-) schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, [slachtoffer] niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

6.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Mos, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. A.F. van Hoorn, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier O. Bergmans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 februari 2018.