ECLI:NL:RBNHO:2018:1560

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
15/800312-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie met geslaagd beroep op noodweer

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 augustus 2017 in Purmerend betrokken was bij een gewelddadig voorval. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en het dragen van een wapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte had een ijzeren buis bij zich en heeft deze gebruikt tijdens een confrontatie met de aangever, die een vuurwapen trok. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich in een bedreigende situatie bevond en dat zijn handelen als noodweer kon worden gekwalificeerd. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het doden van de aangever, maar dat hij zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank honoreerde het beroep op noodweer en ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging voor het onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Voor het onder 2 bewezen verklaarde feit, het dragen van een wapen, werd de verdachte schuldig verklaard, maar er werd geen straf opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat er geen straf was opgelegd voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit. De rechtbank besloot ook dat de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf van de verdachte werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800312-17 en 15/800314-15 (vord tul) (P)
Uitspraakdatum: 27 februari 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 februari 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Kubbinga en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. R. Lonterman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
Primair
hij op of omstreeks 5 augustus 2017 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een ijzeren staaf/buis (met een bij elkaar geknepen en/of scherp uiteinde), althans een (scherp) voorwerp, in/tegen de nek/hals van die [benadeelde] te steken en/of te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 5 augustus 2017 te Purmerend aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee, althans een of meerdere, (diepe) snijwond(en)/steekwond(en) in de hals/nek en/of (resulterend in) ernstig bloedverlies, heeft toegebracht door die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, met een ijzeren staaf/buis (met een bij elkaar geknepen en/of scherp- uiteinde), althans een (scherp) voorwerp, in/tegen de nek/hals te steken en/of te slaan;
Feit 2:
hij op of omstreeks 05 augustus 2017 te Purmerend een ijzeren staaf/buis (met samengeknepen en/of scherp uiteinde), zijnde een voorwerp als bedoeld in de categorie IV onder 7 van de Wet wapens en munitie, heeft gedragen.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens verdachte wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2 op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van
5 augustus 2017 (dossierpagina’s 140 en 141 Definitief dossier);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van
5 augustus 2017 (dossierpagina’s 145 en 146 Definitief dossier);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onderzoek wapen van
19 januari 2018 (dossierpagina’s 133 en 134 Forensisch dossier) met bijlage (dossierpagina’s 135 en 136 Forensisch dossier);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een NFI-rapport van 5 oktober 2017 (Forensisch dossier, dossierpagina’s 101 t/m 103), welk geschrift slechts tot het bewijs wordt gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen;
  • een schriftelijke bescheid, te weten een geneeskundige verklaring van het VU medisch centrum van 15 augustus 2017 (productie 1 bij de vordering benadeelde partij [benadeelde] , pagina’s 4 t/m 7), welk geschrift slechts tot het bewijs wordt gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank acht bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het doden van [benadeelde] (hierna: aangever). Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met een ijzeren buis in de hals van aangever heeft gestoken dan wel geslagen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het steken of slaan met een puntig voorwerp op een dermate kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam een aanmerkelijke kans op levensbedreigende gevolgen met zich mee, zodat door aldus te handelen verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever bewust moet hebben aanvaard.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 primair en feit 2 heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1:
Primair
hij op 5 augustus 2017 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een ijzeren buis (met een bij elkaar geknepen en scherp uiteinde), in/tegen de hals van die [benadeelde] te steken en/of te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
hij op 5 augustus 2017 te Purmerend een ijzeren buis (met samengeknepen en scherp uiteinde), zijnde een voorwerp als bedoeld in de categorie IV onder 7 van de Wet wapens en munitie, heeft gedragen.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
poging tot doodslag.
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

5.Strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich bij requisitoir op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet gehonoreerd dient te worden, nu het (tenlastegelegde) gedrag van verdachte in de kern als aanvallend moeten worden bezien en niet als verdedigend.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt en dat verdachte derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ’s nachts bij de woning van zijn ex-partner (hierna: [ex-partner] ) had aangebeld. Toen er niet werd opengedaan, is verdachte naar huis gegaan. Onderweg naar zijn woning werd hij gebeld door aangever, waarna verdachte had opgehangen. Vervolgens werd verdachte opnieuw door aangever gebeld waarbij hij expliciet over de kinderen van verdachte begon. Aangever zei:
“Als je niet bij mij komt, kom ik bij jou en schiet ik je voor je kop.”en
“Kom hierheen in de hal bij [ex-partner] en bij de kinderen.”Verdachte besloot hierop in te gaan. Omdat hij bij aangever een vuurwapen verwachtte trok hij eerst nog een jas met kogelvrij vest aan. Ook nam verdachte een knuppeltje in de vorm van een stalen buis mee. Hij fietste vervolgens met de buis in zijn mouw naar de woning van [ex-partner] . Nadat hij zijn fiets had neergezet zag hij aangever uit de hal van de flat aan komen lopen waarbij aangever een vuurwapen trok en richtte op het hart van verdachte.
Toen verdachte zei: “Ik heb een kogelvrij vest”, zei aangever
“Ik schiet je voor je kop”. Verdachte probeerde het wapen van aangever af te pakken en er ontstond een worsteling. Toen zij beiden in de bosjes terecht kwamen heeft verdachte aangever kunnen ontwapenen. Verdachte heeft vervolgens eerste hulp verleend en om assistentie van de politie geroepen.
Verdachte heeft tegenover de politie eveneens verklaard dat
“de strijd”eerst begon nadat aangever zijn wapen op hem richtte.
Uit telefonisch onderzoek is gebleken dat verdachte op 5 augustus 2017 om 05.38 uur en om 05.41 uur op zijn telefoon een inkomend gesprek heeft ontvangen van de telefoon in gebruik bij aangever voor de duur van respectievelijk 26 en 18 seconden.
Verbalisant [verbalisant] heeft een klein handvuurwapen aangetroffen rechts naast het op de grond liggende slachtoffer (aangever) ter hoogte van zijn heup. Het vuurwapen heeft de uiterlijke kenmerken van een semi-automatisch gas-/alarmpistool dat is omgebouwd en in de huidige toestand geschikt is voor het semi-automatisch verschieten van patronen van het kaliber 6,35mm Browning. In de patroonhouder van het vuurwapen bevonden zich vijf scherpe patronen van het kaliber 6.35.
Blijkens een door verbalisanten op 5 augustus 2017 uitgeluisterd audiobestand is er door een man herhaaldelijk geroepen
“Hij trekt een pistool!”en
“Waarom trek je een pistool?”
De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben gehoord dat verdachte zei
“Waarom richt je een vuurwapen op mij?”of woorden van gelijke strekking. Getuige [getuige 5] heeft gehoord dat verdachte zei:
“Je moet geen pistool naar mij toe dreigen.”Getuige [getuige 6] heeft gezien dat de mannen in eerste instantie op enige afstand van elkaar stonden, maar even later heel dicht op elkaar. Hij hoorde toen de man, waarvan hij voor 90% zeker weet dat dit verdachte betrof, zeggen
“Jij een pistool naar me trekken?”
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf
Zoals uit het voorgaande blijkt wordt de verklaring van verdachte, inhoudende dat aangever een vuurwapen trok, op essentiële onderdelen door andere bewijsmiddelen in het dossier ondersteund. Verdachte heeft daarnaast van meet af aan consistent en gelijkluidend over het conflict verklaard. Mede omdat aangever zich niets van het voorval kan herinneren gaat de rechtbank op grond van het bovenstaande uit van het door verdachte geschetste scenario. Verdachte moet zich gelet daarop in de ochtend van 5 augustus 2017 op enig moment in een hoogst bedreigende situatie hebben bevonden. Hij werd door aangever van dichtbij met een vuurwapen bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat verdachte geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich heeft mogen verdedigen.
Dat verdachte de aanvallende partij zou zijn geweest doordat hij met een opgeheven ijzeren staaf op aangever af zou zijn gekomen, waarna aangever zijn wapen zou hebben getrokken, zoals door de officier van justitie als mogelijkheid is geopperd, is een lezing die naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende, steun vindt in het dossier. Zo is er geen enkele getuige die iets dergelijks verklaart te hebben gezien of gehoord.
Subsidiariteit en proportionaliteit
Vervolgens rijst de vraag of het handelen van verdachte heeft voldaan aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, ofwel of de wijze van verdediging in redelijke verhouding heeft gestaan tot de ernst van de aanranding en of niet in plaats van de gekozen wijze van verdediging een andere uitweg had kunnen worden gevonden.
Subsidiariteit
De rechtbank stelt voorop dat uitgegaan moet worden van de mogelijkheid dat aangever binnen enkele seconden van dichtbij schoten zou afvuren op verdachte. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden niet van verdachte kon worden gevergd om zich op andere wijze, welke binnen enkele seconden in het schootsveld van aangever had moeten worden uitgevoerd, aan de bedreigende situatie te onttrekken dan het aanwenden van geweld. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van subsidiariteit.
Proportionaliteit
Dat verdachte als verdedigingsmiddel op het moment van de bedreiging met een vuurwapen zijn wapen pakte, namelijk de ijzeren buis en tegen aangever gebruikte, acht de rechtbank gelet op de aard van de dreiging proportioneel. Op zich is het dragen van een dergelijk voorwerp, dat dient als wapen een strafbaar feit, maar in een noodweersituatie is het gebruiken van een middel tot verdediging dat men voorhanden heeft, gerechtvaardigd mits dat middel en de wijze waarop het wordt ingezet aan eisen van proportionaliteit voldoen.
De rechtbank heeft vervolgens onder ogen gezien of van verdachte gevergd kon worden dat hij minder vitale delen van het lichaam van aangever zou hebben geraakt. Het hiervoor gegeven uitgangspunt dat aangever binnen enkele seconden van zijn vuurwapen gebruik kon maken, betekent dat het grote acute gevaar voor verdachte zou blijven bestaan als aangever niet onmiddellijk effectief van verder optreden zou worden weerhouden. Van verdachte kon dan ook niet verwacht worden dat hij rustig na zou denken over de vraag of en waar hij zou slaan/steken en vervolgens zou kiezen voor een inzet die mogelijk niet effectief zou zijn.
Uit het dossier volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte, nadat het gevaar voor verdachte geweken was, nog geweld op aangever heeft uitgeoefend. Derhalve wordt ook de verklaring van verdachte aannemelijk geacht, dat hij alleen in de door de situatie vereiste onmiddellijke reactie geweld heeft toegepast totdat het gevaar voor verdachte geweken was, namelijk het moment dat hij aangever ontwapend had. Het uitoefenen van geweld dat in ieder geval heeft bestaan uit het eenmaal steken met de ijzeren staaf in de nek van aangever acht de rechtbank dan ook, gezien de dreigende situatie, proportioneel.
Dat achteraf is gebleken dat het vuurwapen van aangever weliswaar geladen maar niet
doorgeladen was, doet hier niet aan af.
Geen culpa in causa
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van culpa in causa. Weliswaar kunnen bepaalde gedragingen van een verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer, maar dat is slechts het geval onder bijzondere omstandigheden.
De enkele omstandigheid dat verdachte zich bewust in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een (illegaal) wapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende (zie HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, en latere arresten, ECLI:NL:HR:2016:864, en 2017:3117).
Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat van een bijzondere omstandigheid zoals hiervoor bedoeld in het onderhavige geval sprake was.
De rechtbank honoreert derhalve het beroep op noodweer. Dit leidt ertoe dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het door de raadsman aangevoerde beroep op noodweerexces.
6. Strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit feit strafbaar is.

7.Strafbaarheid van verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat deze strafbaar is.
8. Schuldigverklaring zonder oplegging van straf ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
Verdachte kan verantwoordelijk worden gehouden voor het dragen van een voorwerp – te weten een ijzeren buis met scherpe punt – dat bestemd was om letsel aan personen toe te brengen of daarmee te dreigen. Dit is een overtreding waarvoor op grond van artikel 54 van de Wet wapens en munitie een geldboete kan worden opgelegd. Gelet op de omstandigheid dat verdachte reeds lange tijd in voorarrest heeft doorgebracht in de ‘hoofdzaak’ (feit 1), en verdachte daarvoor niet tot een vrijheidsstraf zal worden veroordeeld, acht de rechtbank oplegging van een geldboete voor feit 2 niet passend, zodat zal worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing omtrent het beslag

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een buis (met beslagnummer 786961), dient te worden onttrokken aan het verkeer. Dit voorwerp behoort verdachte toe en is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten. Dit voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en tevens is het ongecontroleerde bezit van voormeld in beslag genomen voorwerp in strijd met de wet of het algemeen belang.

10.Vordering benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft, door tussenkomst van mr. S.J. Jansen, advocaat te Amsterdam, een vordering tot schadevergoeding bestaande uit een voorschot van € 10.000,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het tenlastegelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Nu aan verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit – zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is.
Voor zover de vordering mede moet worden geacht te zijn gebaseerd op feit 2, kan de benadeelde partij evenmin in de vordering worden ontvangen wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen de schade en het onder 2. bewezen verklaarde feit.
De vordering kan dan ook slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

11.Vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/800134-15

Bij vonnis van 18 januari 2016 heeft de politierechter in deze rechtbank verdachte ter zake van – kort gezegd – bedreiging en vernieling veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd van twee jaren is ingegaan op 2 februari 2016 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
Nu verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt (feit 2), zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis, is de rechtbank op grond van bovenstaande van oordeel dat de vordering gegrond is. Daarom behoort in beginsel de gevorderde tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde straf te worden gelast. De rechtbank is niettemin van oordeel dat de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen. Ook in dit kader is doorslaggevend dat verdachte lange tijd in voorarrest heeft doorgebracht op grond van een feit waarvoor hij niet tot een vrijheidsstraf zal worden veroordeeld. De tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf wordt niet opportuun geacht. De vordering zal daarom worden afgewezen.

12.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten onder 1 primair en onder 2 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten worden gekwalificeerd als hierboven onder 4. vermeld en dat het onder 2 bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert.
Stelt vast dat het bewezenverklaarde onder feit 1 primair geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Verklaart verdachte voor het onder feit 2 bewezenverklaarde strafbaar.
Bepaalt dat aan verdachte voor dit feit geen straf wordt opgelegd.
Onttrekt aan het verkeer: 1 buis (786961).
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst af de (schriftelijke) vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank in de zaak met parketnummer
15/800314-15 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. H.E. van Harten en mr. R.P. Boon, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier M. Kruit,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
27 februari 2018.