ECLI:NL:HR:2016:864

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
15/01386
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer in strafzaak met geweldsdelict

In deze zaak gaat het om een beroep op noodweer en putatief noodweer in het kader van een geweldsdelict. De verdachte, geboren in 1988, heeft op 1 januari 2011 in Rozenburg een persoon genaamd [betrokkene 1] met een mes in zijn been gestoken. Dit gebeurde na een eerdere aanvaring op 31 december 2010, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten door [betrokkene 1] waren geslagen. De verdachte werd door [betrokkene 1] uitgedaagd om te vechten, wat leidde tot de confrontatie. Het Hof oordeelde dat de gedragingen van [betrokkene 1] gekwalificeerd konden worden als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar dat de verdachte geen beroep op noodweer toekwam omdat hij de confrontatie bewust had opgezocht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over culpa in causa en noodweer. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof over de afwijzing van het beroep op noodweer niet toereikend gemotiveerd is.

Uitspraak

17 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/01386
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2015, nummer 22/000802-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Bewezenverklaring en beslissing op een gevoerd verweer

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 januari 2011 te Rozenburg, gemeente Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [betrokkene 1], van het leven te beroven, met een mes in een been van [betrokkene 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover hier van belang - in:
"10. Voor zover uw hof in het hypothetische geval de hiervoor voorgedragen bewijsveren zou verwerpen, dan stelt [verdachte] zich subsidiair op het volgende standpunt, inhoudende dat hij met vrucht een beroep kan doen op noodweerexces). Ik meen, anders dan het onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank, dat daarvoor in de stukken voldoende aanknopingspunten zijn te vinden, en dat in zijn bijzondere geval een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.
Er is, zoals bekend, bij de rechtbank discussie ontstaan over beantwoording van de vraag, of [verdachte] een beroep op noodweer- of noodweerexces toekomt en hij straffeloos dient te blijven. De enkele omstandigheid, dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten was, staat aan het slagen van het beroep op noodweer echter niet in de weg. Vgl. HR 7 december 2010, LJN B01267 en HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509, m.nt. Y. Buruma. Zie in dit verband ook:
T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen, 2009, p. 1-13.
Een beroep op noodweer kan in beginsel niet worden verworpen op de grond, dat verzoeker zich aan de confrontatie met de aangevers had kunnen onttrekken. Vgl. HR 22 november 2011, LJN BT6449; HR 15 november 2011, LJN BQ6110 en HR 12 juli 2011, LJN BQ6720. Ook indien een verdachte zich op voorhand van een wapen heeft voorzien en voor de confrontatie weg kon gaan doch de confrontatie opzoekt, is noodweer of noodweerexces nog mogelijk (LJN:AZ7309 en NJFS 2006,146).
Voorts kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een beroep noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijvoorbeeld in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte (HR 11 januari 2011, LJN BP0265, NJ 2011, 339).
Niet alleen paniek- of angstgevoelens kunnen een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr veroorzaken, maar een hevige gemoedsbeweging in vorenbedoelde zin kan zelfs ook bestaan in door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gewekte woede (HR 21 oktober 2008, LJN BD7821, NJ 2008, 561).
Daaruit volgt, dat de motiveringsplicht voor de strafrechter hoog ligt, in geval een beroep op noodweer, putatief noodweer of noodweer-exces wordt afgewezen.
11. Er staat, zoals gezegd, genoegzaam vast, dat [verdachte] achterin de Susuki heeft gezeten, dat hij niet heeft gereden en niet als eerste is uitgestapt. Gelet op diens verklaring, die van zijn medeverdachten en zelfs die van aangever [betrokkene 1], die zonder meer verklaarde, dat hij op de plaats delict op [verdachte] is afgerend en dacht: 'Dit is het moment, ik wil hem hebben!' is genoegzaam aannemelijk geworden, dat [verdachte] werd aangevallen door [betrokkene 1], terwijl hij bovendien werd omgeven door een overmacht aan vijandige personen van de zgn. Rozenburgse maffiagroep, bewapend met knuppels, messen, stokken en stenen. De autoruit was ook al ingeslagen, terwijl de portierdeuren werden opengerukt door enkele andere groepsleden.
Hoe verstandig het misschien ook is om een mogelijke conflictsituatie met de andere groep uit de weg te gaan, [verdachte] was, mede gelet op voorgaande jurisprudentie, gerechtigd zich tegen de mogelijke aanval met een mes te verdedigen, in afwachting van wat er zou gebeuren.
De actie van [betrokkene 1], die hem in fysiek opzicht de baas was, en zijn groep, en snelle opvolgende gebeurtenissen, gaf bij [verdachte] aanleiding tot een hevige gemoedsbeweging, door die geweldsuitspattingen jegens hem en de andere inzittenden van de auto veroorzaakt. Hij meende en mocht menen dat het onmiddellijke gevaar nog steeds voortduurde.
[verdachte] diende in dit bijzonder geval adequaat en doeltreffend te handelen, en deed wat in dat bijzondere geval van hem gevergd mocht worden. Hij heeft daarbij voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Van hem kon op dat moment niet worden gevergd, dat hij in de hectiek van het moment minder ingrijpend zou reageren.
Zijn verdediging met een mes, en het steken slechts in het been en niet in het bovenlichaam of de lies bij [betrokkene 1], was dan ook passend en geboden. Op grond van het voorgaande is genoegzaam aannemelijk geworden, dat het handelen van [verdachte] geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient slechts aannemelijk te worden, en hoeft hij dus niet aan de hand van getuigen te bewijzen. Vgl. NJ 2009/493. Hij dient om die reden straffeloos te blijven, aangezien hem in dit geval een strafuitsluitingsgrond toekomt. Hij kan daar in dit bijzondere geval met vrucht een beroep op doen.
14. Voor zover Uw Hof mocht oordelen, dat het voorgaande beroep op noodweer (exces) niet zou opgaan, dan komt [verdachte] meer subsidiair wel een beroep toe op putatief noodweer. Hij verkeerde immers in de verschoonbare dwaling, dat hij zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen, door te handelen als hij heeft gedaan. Vgl. LJN:BA1002.
15. Het aangevallen strafvonnis dient om die reden alsnog vernietigd te worden, met ontslag van alle rechtsvervolging van cliënt."
2.3.
Het Hof heeft het aldus gevoerde verweer als volgt verworpen:
"Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de avond van 31 december 2010, omstreeks 23.45 uur, heeft aangever [betrokkene 1] op straat een aanvaring gehad met de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. [betrokkene 1] is daarbij door hen geslagen. Vervolgens zijn de verdachte en de twee andere jongens samen in een auto gestapt en weg gereden. [betrokkene 1] liet het er niet bij zitten en heeft op 1 januari 2011, omstreeks 01.00 uur, de verdachte gebeld en hem uitgedaagd om het uit te komen vechten. [betrokkene 1] vertelde de verdachte waar hij moest zijn en dat zijn vrienden er nu ook bij waren. Ongeveer 10 minuten later arriveerden (onder meer) de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in een auto op de afgesproken plek. Toen zij uit de auto stapten is [betrokkene 1] naar hen toe gerend en heeft hij een aantal klappen uitgedeeld. [betrokkene 1] rende daarna naar de overkant van de weg om zijn vechtende vrienden te helpen. Toen [betrokkene 1] vervolgens de verdachte bij de auto zag staan, is hij op de verdachte afgerend. Op dat moment pakte de verdachte een mes. [betrokkene 1] sloeg de verdachte op zijn hoofd, waardoor de verdachte door zijn benen zakte. Op dat moment stak de verdachte het mes in een been van [betrokkene 1].
Naar 's hofs oordeel kunnen de gedragingen van [betrokkene 1] weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedraging van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf. Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte zich, ondanks het feit dat hij wist dat er gevochten zou gaan worden - [betrokkene 1] had hem daartoe immers uitgedaagd - met anderen en bewapend met een mes heeft begeven naar de afgesproken plek. Daardoor heeft de verdachte de confrontatie en de kans op escalatie bewust opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen. Onder deze omstandigheden komt aan de verdachte geen beroep op noodweer toe. Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het beroep op noodweerexces wordt ook verworpen.
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld, of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling. Het hof overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond.
Het beroep op putatief noodweer wordt daarom eveneens verworpen."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces.
3.2.
Wat betreft culpa in causa en noodweer(exces) moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1.)
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van
[betrokkene 1] kunnen worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf maar dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat hij "de confrontatie en de kans op escalatie bewust [heeft] opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen". Die enkele omstandigheid is echter niet voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige "eigen schuld" als onder 3.2 bedoeld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. Het oordeel van het Hof dat aan de verdachte om die reden geen beroep op noodweer toekomt, is niet toereikend gemotiveerd.
3.4.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het gegrond.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 mei 2016.