ECLI:NL:RBNHO:2017:9960

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1670
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van te veel betaalde uitkering met betrekking tot de Participatiewet, alsook de opgelegde boete en verzoek om vergoeding van kinderopvangkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 30 november 2017, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de Participatiewet (PW) en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting door eiseres. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres, die was ontvangen van 10 september 2013 tot en met 16 oktober 2016, terecht is. Verweerder had de uitkering ingetrokken en een bedrag van € 50.014,93 teruggevorderd, omdat eiseres niet in staat was om de herkomst van stortingen op haar bankrekening en die van haar zoon te verklaren. De rechtbank stelt vast dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was.

Daarnaast is er een boete van € 1.130,- opgelegd aan eiseres, die door verweerder naar boven was afgerond op een veelvoud van € 10,-. De rechtbank oordeelt dat deze boete onterecht was, omdat de wetgeving per 1 januari 2017 was gewijzigd en de boete op € 1.120,44 moest worden vastgesteld. De rechtbank herroept het besluit van 16 maart 2017 en legt de boete vast op het juiste bedrag.

Ten slotte heeft eiseres ook een verzoek ingediend voor vergoeding van de eigen bijdrage voor kinderopvang over 2014 en 2015. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet bevoegd was om besluiten te nemen over de kosten van kinderopvang voor 2014, aangezien WerkSaam voor die datum niet bestond. Het besluit van 14 februari 2017 wordt vernietigd en verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiseres moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 17/1046, 17/1670 en 17/1671

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2017 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Ooievaar).

Procesverloop

17/1670 (intrekking en terugvordering)
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft verweerder de uitkering die eiseres op grond van de Participatiewet (PW) ontving over de periode 10 september 2013 tot en met 16 oktober 2016 ingetrokken. Een bedrag van € 50.014,93 is teruggevorderd.
Bij besluit van 23 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
17/1671 (boete)
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft verweerder een boete opgelegd van € 1.130,-.
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
17/1046 (kinderopvang)
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van de eigen bijdrage voor de kosten van kinderopvang over 2014 en 2015, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn tegelijk behandeld op zitting van 19 oktober 2017. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
M. Zuiker en J. Roddenhof.

Overwegingen

17/1670 (intrekking en terugvordering)
1. Aan eiseres is met ingang van 10 september 2013 een uitkering op grond van de PW toegekend. Op 13 januari 2017 heeft verweerder een rapportage opgesteld, waarna verweerder het besluit van 13 januari 2017 heeft genomen.
2. Namens eiseres is ter zitting bevestigd dat de bankafschriften over de periode van 10 september 2013 tot en met 31 december 2014 niet zijn overgelegd, zodat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat het recht op bijstand over die periode niet vastgesteld kan worden. Hier is alleen nog de intrekking van de uitkering over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 in geschil.
3. Volgens verweerder kon eiseres beschikken over de bankrekening van haar zoon en heeft zij met haar brief van 20 februari 2017 geen aannemelijke verklaring gegeven voor de stortingen en overboekingen op die bankrekening en op haar eigen rekening. Hierdoor kan verweerder de inkomsten en het vermogen van eiseres en daarmee haar recht op uitkering niet vaststellen.
4. Eiseres heeft aangegeven dat zij geen andere verklaring kan geven dan die in de brief van 20 februari 2017. Wanneer verweerder geen waarde hecht aan haar verklaring kan verweerder slechts de stortingen op eigen rekening en de overboekingen door [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] als inkomen in aanmerking nemen. Dit onder aftrek van de doorbetalingen die zijn gedaan aan de [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Over de maanden waarin niets op de bankrekening is ontvangen bestaat geen aanleiding om het recht op uitkering in te trekken en de uitkering terug te vorderen. De laatste overboeking op 3 september 2016 van € 550,- is niet van belang, omdat dit een overboeking is van de zoon van eiseres van zijn ABN-AMRO-rekening naar zijn Rabobankrekening. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
5. Vaststaat dat eiseres toegang had tot de bankrekening van haar zoon, dat zij dit niet aan verweerder heeft gemeld en dat op die bankrekening diverse stortingen van contante bedragen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Verder is sprake van stortingen op de eigen rekening van eiseres.
6. Naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Het is dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. De verklaringen van eiseres dat de stortingen van [naam 1] deels bedoeld waren om in opdracht van [naam 1] betalingen te doen, dat de stortingen door [naam 6] en [naam 7] bestemd waren voor de door [naam 8] georganiseerde voetbalreizen zijn niet met controleerbare en objectieve gegevens onderbouwd. Dat de stortingen voor het overige leningen betreffen, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt, naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2331). Eiseres had de bankrekening van haar zoon en de mutaties op die rekening en op haar eigen rekening dan ook moeten melden aan verweerder. Het gaat hier immers onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
6.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstandsuitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Uit de door eiseres gegeven verklaring voor de stortingen op de bankrekening van haar zoon en op haar eigen rekening, kan de herkomst en het doel van de stortingen niet verifieerbaar worden afgeleid. Hierdoor is het vermogen en inkomen van eiseres over de gehele periode niet vast te stellen. Vaststelling van het recht op bijstand aan de hand van die stortingen is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Dit leidt ertoe dat ook over de periode 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop en gelet op wat er hiervoor onder 2 is overwogen heeft verweerder het recht op bijstand over de periode 10 september 2013 tot en met 16 oktober 2016 terecht ingetrokken.
7. Op grond van artikel 58 van de PW is verweerder verplicht om de te veel betaalde bijstandsuitkering terug te vorderen. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Dat eiseres naast haar weekgeld niets extra’s ontvangt levert geen dringende reden op.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
17/1671 (de boete)
9. Verweerder heeft een boete opgelegd van € 1.130,- Verweerder is daarbij uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid en een draagkracht van € 93,37 per maand en heeft de boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
10. Volgens eiseres heeft verweerder geen rekening gehouden met de wetswijziging per
1 januari 2017 en is het bedrag ten onrechte afgerond op een veelvoud van € 10,-.
11. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:10), met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a, van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
12. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid, zodat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. In de situatie van eiseres als alleenstaande betekent dit dat de boete moet worden bepaald op twaalfmaal
€ 93,37 = € 1.120,44.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder het boetebedrag naar boven heeft afgerond op een veelvoud van € 10,- en daarom een boete heeft opgelegd van € 1.130,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van het Boetebesluit, zoals dit luidde vóór 1 januari 2017. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017 is echter niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. Dat betekent dat in het geval van eiseres de boete op een bedrag van
€ 1.120,44 moet worden vastgesteld. De eigen interpretatie van verweerder geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 maart 2017 moet worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het primaire besluit van 1 maart 2017 moet worden herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb stelt de rechtbank de boete vast op € 1.120,44.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 495,- en een wegingsfactor 1).
17/1046 (de kinderopvang)
17. Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang over 2014 en 2015 (vergoeding van de eigen bijdrage).
18. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat WerkSaam voor 1 januari 2015 niet bestond en dat voor die datum besluiten over de kosten van kinderopvang door (in dit geval) het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen werden genomen. Aanvragen over een periode van voor 1 januari 2015 zijn niet door WerkSaam overgenomen. Verweerder kon verder niet aangeven op basis van welke regeling in 2014 een aanvraag voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang kon worden ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van een besluit over 2014 met betrekking tot een tegemoetkoming van kosten voor kinderopvang bij arbeidsinschakeling en re-integratie. Verweerder zal de aanvraag over 2014 moeten doorsturen naar het bevoegde orgaan. Dit betekent dat het besluit van 14 februari 2017 in zoverre geen stand kan houden. Het beroep is daarom gegrond.
19. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om een bijdrage in de kosten van kinderopvang over 2015 heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken of de beoordeling ambtshalve of op aanvraag gebeurt, of eiseres bezig was met re-integratie en hoe de mailwisseling met ontwikkelcoach [naam 9] in dit verband moet worden gezien.
20. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verweerder voor zover het ziet op 2015 niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en daarmee het vereiste van een deugdelijke motivering (artikel 7:12 van de Awb). Het bestreden besluit moet ook om die reden worden vernietigd. De rechtbank kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door zelf in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen nu verweerder nader onderzoek moet doen. Dit gaat het bestek van de bestuurlijke lus te buiten. Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, het punt voor het bijwonen van de zitting in beroep is hiervoor onder 16. al verleend).

Beslissing

17/1670
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
17/1671
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 1 maart 2017;
- legt eiseres een boete op van € 1.120,44 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 maart 2017;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1485,00.
17/1046
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 februari 2017;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 495,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, voorzitter, en mr. A. Buiskool en
mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.