6.2.Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Uit de door eiseres gegeven verklaring voor de stortingen op de bankrekening van haar zoon en op haar eigen rekening, kan de herkomst en het doel van de stortingen niet verifieerbaar worden afgeleid. Hierdoor is het vermogen en inkomen van eiseres over de gehele periode niet vast te stellen. Vaststelling van het recht op bijstand aan de hand van die stortingen is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Dit leidt ertoe dat ook over de periode 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop en gelet op wat er hiervoor onder 2 is overwogen heeft verweerder het recht op bijstand over de periode 10 september 2013 tot en met 16 oktober 2016 terecht ingetrokken.
7. Op grond van artikel 58 van de PW is verweerder verplicht om de te veel betaalde bijstandsuitkering terug te vorderen. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Dat eiseres naast haar weekgeld niets extra’s ontvangt levert geen dringende reden op.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
9. Verweerder heeft een boete opgelegd van € 1.130,- Verweerder is daarbij uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid en een draagkracht van € 93,37 per maand en heeft de boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
10. Volgens eiseres heeft verweerder geen rekening gehouden met de wetswijziging per
1 januari 2017 en is het bedrag ten onrechte afgerond op een veelvoud van € 10,-.
11. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:10), met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a, van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd. 12. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid, zodat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. In de situatie van eiseres als alleenstaande betekent dit dat de boete moet worden bepaald op twaalfmaal
€ 93,37 = € 1.120,44.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder het boetebedrag naar boven heeft afgerond op een veelvoud van € 10,- en daarom een boete heeft opgelegd van € 1.130,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van het Boetebesluit, zoals dit luidde vóór 1 januari 2017. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017 is echter niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. Dat betekent dat in het geval van eiseres de boete op een bedrag van
€ 1.120,44 moet worden vastgesteld. De eigen interpretatie van verweerder geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 maart 2017 moet worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het primaire besluit van 1 maart 2017 moet worden herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb stelt de rechtbank de boete vast op € 1.120,44.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 495,- en een wegingsfactor 1).
17/1046 (de kinderopvang)
17. Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang over 2014 en 2015 (vergoeding van de eigen bijdrage).
18. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat WerkSaam voor 1 januari 2015 niet bestond en dat voor die datum besluiten over de kosten van kinderopvang door (in dit geval) het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen werden genomen. Aanvragen over een periode van voor 1 januari 2015 zijn niet door WerkSaam overgenomen. Verweerder kon verder niet aangeven op basis van welke regeling in 2014 een aanvraag voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang kon worden ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van een besluit over 2014 met betrekking tot een tegemoetkoming van kosten voor kinderopvang bij arbeidsinschakeling en re-integratie. Verweerder zal de aanvraag over 2014 moeten doorsturen naar het bevoegde orgaan. Dit betekent dat het besluit van 14 februari 2017 in zoverre geen stand kan houden. Het beroep is daarom gegrond.
19. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om een bijdrage in de kosten van kinderopvang over 2015 heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken of de beoordeling ambtshalve of op aanvraag gebeurt, of eiseres bezig was met re-integratie en hoe de mailwisseling met ontwikkelcoach [naam 9] in dit verband moet worden gezien.
20. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verweerder voor zover het ziet op 2015 niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en daarmee het vereiste van een deugdelijke motivering (artikel 7:12 van de Awb). Het bestreden besluit moet ook om die reden worden vernietigd. De rechtbank kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door zelf in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen nu verweerder nader onderzoek moet doen. Dit gaat het bestek van de bestuurlijke lus te buiten. Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, het punt voor het bijwonen van de zitting in beroep is hiervoor onder 16. al verleend).