ECLI:NL:RBNHO:2017:98
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Wettelijke basis en rechtmatigheid van de crisisheffing in het belastingrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam over de crisisheffing, die is ingevoerd in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964. Eiseres, [X] B.V., had voor het tijdvak maart 2014 aangifte loonheffingen gedaan en een bedrag van € 127.908 aan pseudo-eindheffing hoog loon aangegeven. Dit bedrag was op 10 april 2014 afgedragen, maar eiseres maakte bezwaar tegen deze afdracht. De inspecteur wees het bezwaar af, waarna eiseres beroep instelde.
De rechtbank oordeelde dat de crisisheffing een voldoende wettelijke basis heeft en niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de crisisheffing geen individuele en buitensporige last vormt en dat de betaalde bonussen en andere bijzondere beloningen die betrekking hebben op voorgaande jaren, tot de heffingsgrondslag van de crisisheffing behoren. De rechtbank verwierp de stelling van eiseres dat de crisisheffing in strijd is met het systeem van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat artikel 32bd van de Wet onverbindend is.
De rechtbank benadrukte dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom, maar dat er een rechtvaardigingsgrond bestaat voor deze inmenging. De rechtbank volgde de rechtspraak van de Hoge Raad, die eerder had geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is en dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beslissing van de inspecteur werd bevestigd.