ECLI:NL:RBNHO:2017:9173

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status als werknemer in het kader van de Wet WIA en de Ziektewet tijdens detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die gedurende zijn detentie werkzaamheden heeft verricht, stelde dat hij recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank diende te beoordelen of de werkzaamheden die eiser tijdens zijn detentie had verricht, gelijkgesteld konden worden met een dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden die eiser tijdens zijn detentie had verricht, niet als een dienstbetrekking konden worden beschouwd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was vastgesteld dat de setting van detentie zodanig is dat deze niet kan worden vergeleken met een reguliere arbeidsverhouding. Eiser had aangevoerd dat hij tijdens zijn detentie fulltime had gewerkt en dat de verplichting om te werken tijdens detentie niet gelijkgesteld kon worden met een dienstverband. De rechtbank volgde deze redenering en concludeerde dat er geen sprake was van een dienstbetrekking in de zin van de ZW of de Wet WIA.

Daarnaast werd het verzoek van eiser om een medische deskundige te benoemen afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat hij tijdens zijn dienstverband arbeidsongeschikt was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij niet als werknemer kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/1603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C. Zalm),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij in dat kader niet verzekerd was.
Bij besluit van 15 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is vanaf 2000 in dienst geweest bij [bedrijf] ( [bedrijf] ). In de periode van 9 augustus 2004 tot en met 1 februari 2005 heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het dienstverband met [bedrijf] heeft geduurd tot en met 22 februari 2009.
Eiser is in de periode van 23 februari 2009 tot en met 22 oktober 2016 gedetineerd geweest. Tijdens zijn detentie, in oktober 2013, is vastgesteld dat eiser de ziekte van Parkinson heeft.
2.1
Eiser heeft op 17 oktober 2016 een uitkering op grond van de WAO aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 27 oktober 2016 afgewezen, omdat het langer dan vijf jaar geleden was dat eiser een WAO-uitkering had ontvangen.
2.2
Vervolgens heeft eiser op 6 november 2016 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet WIA. In het primaire besluit heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat eiser sinds 23 februari 2009 niet meer in loondienst heeft gewerkt. Daardoor is hij volgens verweerder sindsdien niet meer verzekerd geweest voor de Wet WIA.
2.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft verweerder in de persoon van de medewerker bezwaar mr. [naam] ( [naam] ) per e-mail van 12 januari 2017 diverse vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft daarop via zijn gemachtigde gereageerd per e-mail van 18 januari 2017.
2.4
Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.
3. Tussen partijen is in geschil de vraag of eiser als verzekerde in de zin van de Wet WIA kan worden beschouwd. De drie gronden op basis waarvan eiser stelt dat dat het geval is, worden in het navolgende beoordeeld.
4.1
Allereerst stelt eiser dat verweerder bij de beoordeling van zijn aanvraag ten onrechte zijn medische dossier buiten beschouwing heeft gelaten. Uit dat dossier zou blijken dat de eerste dag waarop hij arbeidsongeschikt was, is gelegen in de periode dat hij in dienst was bij [bedrijf] . In die tijd had hij namelijk al te kampen met een scala aan klachten die sterk overeenkomen met de meest voorkomende dan wel regelmatig voorkomende symptomen van de ziekte van Parkinson. Daaruit blijkt dan ook dat de arbeidsongeschiktheid is ontstaan toen hij nog bij [bedrijf] werkte en dus verzekerd was in het kader van de Wet WIA, aldus eiser. Eiser vraagt de rechtbank om een medische deskundige te benoemen.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA sprake is als iemand als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur (artikel 4 lid 1Wet WIA) of slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is (artikel 5 Wet WIA). Het gaat dus niet om het moment van ontstaan van een bepaalde ziekte of de aanwezigheid van klachten die met een later gediagnostiseerde ziekte samenhangen, maar om de vraag of iemand geheel of gedeeltelijk niet in staat was arbeid te verrichten als gevolg van – kort gezegd - ziekte of gebrek. De enkele omstandigheid dat iemand bepaalde klachten heeft en verschijnselen vertoont van een bepaalde ziekte is onvoldoende voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid, als hij daarmee volledig tot werken in staat is. Niet gebleken is dat eiser tijdens het dienstverband met [bedrijf] na de arbeidsongeschiktheidsperiode van augustus 2004 tot en met januari 2005 als gevolg van een ziekte of gebrek niet in staat is geweest om te werken. Eiser heeft ook zelf op vragen van [naam] over zijn klachten, ziekmeldingen en zijn dienstverband aangegeven dat hij tot de laatste dag van zijn dienstverband bij [bedrijf] ‘gewoon gewerkt’ heeft. Dat eiser geen stukken over zijn arbeidsongeschiktheid heeft kunnen overleggen, omdat zijn toenmalige werkgever zijn dossier niet meer heeft, zoals hij heeft aangevoerd, komt voor zijn risico.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat uit het medische dossier van eiser zou kunnen worden afgeleid dat eiser al tijdens zijn dienstverband met [bedrijf] arbeidsongeschikt was als gevolg van de ziekte van Parkinson. Verweerder had het medische dossier dus niet hoeven op te vragen. Voor benoeming van een medische deskundige is om dezelfde reden geen aanleiding.
5.1
In de tweede plaats heeft eiser in beroep erop gewezen dat hij gedurende zijn detentie heeft gewerkt. Eiser betoogt dat het werk tijdens detentie gelijk te stellen is aan een dienstverband, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d van de Ziektewet (ZW). Het ‘Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd’ (het Besluit) is hierop gebaseerd. In dat Besluit worden diverse arbeidsverhoudingen aangewezen die als dienstbetrekking kunnen worden beschouwd. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser in die zin dat de opsomming in het Besluit niet limitatief is en dat beoordeeld moet worden of zijn arbeidsverhouding maatschappelijk gelijk te stellen is met een dienstverband.
5.2
Krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA is verplicht verzekerd in het kader van de wet de werknemer.
Op grond van artikel 8 van de Wet WIA, voor zover hier relevant, is werknemer de werknemer zoals bedoeld in de Zw.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Zw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die tegen beloning persoonlijke arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds in gevolgde voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk wordt gesteld.
5.3
Partijen zijn het erover eens dat van een publiekrechtelijke of, zo bleek ter zitting, een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en de instelling waar hij gedetineerd was, geen sprake was. Ook de rechtbank gaat daar in het navolgende van uit.
In geschil is nog of eiser op grond van artikel 5 van de ZW in samenhang met het Besluit als werknemer moet worden beschouwd. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6577) in een geschil over de Werkloosheidswet (WW). Daarin is geoordeeld dat ‘de setting waarbinnen door een gedetineerde in een Huis van Bewaring arbeid wordt verricht zodanig wordt overheerst door diens gevangenschap, dat iedere vergelijking met de, in de artikelen 3, 4 en 5 van de WW vervatte, begrippen dienstbetrekking en arbeidsverhouding (…) mank gaat’. Een zelfde redenering geldt voor de situatie van eiser met betrekking tot de Wet WIA. Ook de werkzaamheden die hij tijdens zijn detentie verrichtte (in een gevangenis en niet een huis van bewaring) beschouwt de rechtbank als zodanig overheerst door zijn detentie dat dit niet als dienstverband als bedoeld in de Zw en de Wet WIA kan worden beschouwd. Eiser heeft erop gewezen dat hij niet in een huis van bewaring verbleef, maar in een gevangenis. Van hem werd verwacht dat hij tijdens zijn detentie 20 uur per week werkte, maar feitelijk werkte hij fulltime. In een Huis van Bewaring is het niet verplicht om te werken. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de verplichting om te werken tijdens zijn detentie eens te meer dat er geen sprake kon zijn geweest van een dienstbetrekking. Dit leidt dan ook niet tot een ander oordeel
6.1
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de in lid 10 van artikel 64 van de Wet WIA vervatte hardheidsclausule moet worden toegepast. Eiser stelt dat door de afwijzing van zijn aanvraag een schrijnende situatie is ontstaan, omdat hij geen inkomen heeft. Deze clausule zou als algemene hardheidsclausule moeten worden beschouwd en niet uitsluitend in het kader van artikel 64 van de Wet WIA.
6.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De door eiser bedoelde clausule maakt deel uit van het artikel dat in lid 1 bepaalt dat het Uwv op aanvraag bepaalt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 of 54 van die wet bestaat. Het tiende lid van dat artikel 64 biedt aan verweerder in dat kader de mogelijkheid om onder omstandigheden aan iemand een recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, ook indien er geen aanvraag is ingediend. Uit de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting op dit punt (TK 2004-2005, 30 034, nr.3, p.197) blijkt dat deze clausule uitsluitend ziet op het in het eerste lid genoemde vereiste dat een aanvraag wordt ingediend en niet een meer algemene strekking heeft. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2174), waarin is overwogen dat de Wet WIA met betrekking tot het al dan niet verzekerd zijn geen hardheidsclausule kent.
7. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Vermeij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.