ECLI:NL:CRVB:2014:2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
12-3361 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van verblijfstitel en verzekeringseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, geboren in 1955 in Turkije, verblijft sinds 1989 in Nederland en heeft in 2006 een ernstig arbeidsongeval gehad. Hij verzocht om een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar zijn aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij geen verblijfstitel had en dus niet verzekerd was onder de Wet WIA.

De appellant voerde aan dat hij recht had op de uitkering omdat het risico van arbeidsongeschiktheid zich had voorgedaan voordat zijn verzekeringsstatus was vastgesteld. Hij beriep zich op een eerdere uitspraak van de Raad en stelde dat de huidige wetgeving in strijd was met de standstillbepaling van het verdrag tussen de EG en Turkije. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in de Koppelingswet gerechtvaardigd is. De Raad wees erop dat de appellant nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en dat hij niet kan worden aangemerkt als verzekerde onder de Wet WIA ten tijde van het ongeval. Het beroep op een hardheidsclausule werd afgewezen, omdat de wet geen dergelijke clausule kent. De Raad concludeerde dat de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv terecht was en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3361 WIA
Datum uitspraak: 20 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 mei 2012, 12/369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Voor appellant is verschenen mr. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Daarbij is bepaald dat het onderzoek ter zitting wordt hervat op 9 mei 2014.
Bij brieven van 28 april 2014 en 7 mei 2014 heeft het Uwv een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 mei 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in]1955 te [plaatsnaam](Turkije), verblijft, naar eigen zeggen, sinds 1989 in Nederland. Hij is op 3 juli 2006 in dienst getreden bij [naam werkgever] Op 22 augustus 2006 is hij tijdens sloopwerkzaamheden door een lichtkoepel op een dak gevallen, waarbij onder meer zijn heup ernstig en blijvend is beschadigd. Op 20 april 2009 is namens hem verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op het door hem ingevulde arbeidskundig vragenformulier is vermeld dat hij sinds 1991 diverse werkgevers heeft gehad.
1.2. Appellant is gezien door een verzekeringsarts die een Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgesteld. Na een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2011 is de aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet WIA door het Uwv afgewezen. Ter motivering wordt opgemerkt dat appellant geen verblijfstitel heeft, zodat hij niet verzekerd is ingevolge de Wet WIA.
1.4. Namens appellant is een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0627. Volgens appellant is, nu het risico van arbeidsongeschiktheid zich heeft voorgedaan voordat is vastgesteld of hij wel of niet verzekerd was ingevolge de Wet WIA, dit risico gedekt door deze sociale werknemersverzekering. Voorts is hij van mening dat artikel 13 van Besluit 1/80 verbiedt om strengere voorwaarden te stellen dan er bestonden bij aanvang van het verdrag tussen de EG en Turkije. De huidige arbeidsongeschiktheidswetgeving is een aanscherping van de regelgeving en daarom in strijd met deze standstillbepaling. Verder wordt aangevoerd dat appellant als Turks onderdaan wordt gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse en/of EU werknemers. Om in Nederland te mogen werken, hebben zij geen wettelijke toestemming nodig.
1.5. Bij besluit van 13 december 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat appellant niet verzekerd was ten tijde van het inwerkingtreden van de Koppelingswet. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003 gaat daarom niet op. Ten aanzien van artikel 13 van Besluit 1/80 wordt opgemerkt dat deze bepaling betrekking heeft op werknemers die legaal op het grondgebied van een lidstaat van de gemeenschap verblijven. Vaststaat echter dat appellant nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning noch dat hem het verrichten van arbeid was toegestaan. Het beroep op het verbod op discriminatie wordt afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
4 mei 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA5518). Voor het in de Koppelingswet neergelegde onderscheid naar nationaliteit is een afdoende rechtvaardiging aanwezig ook waar het gaat om uitsluiting van de verzekering voor de Wet WIA.
1.6. Aan zijn in bezwaar aangevoerde gronden heeft appellant in beroep toegevoegd dat de weigering van uitkering in strijd is met de redelijkheid. Appellant is volledig arbeidsongeschikt geworden ten gevolge van een bedrijfsongeval.
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het beroep op artikel 13 van
Besluit 1/80 faalt, nu appellant niet tot de legale arbeidsmarkt behoort en geen legale arbeid verricht. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003 faalt, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Verder volgt uit de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB2323) dat het onderscheid dat de Koppelingswet maakt naar verblijfsrechtelijke status geoorloofd is. Het beroep op een hardheidsclausule stuit af op het feit dat het bestreden onderscheid is neergelegd in de wet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Door appellant is een overzicht van zijn arbeidsverleden vanaf 1991 tot en met 2006 overgelegd. Gesteld wordt dat het hier gaat om een doorlopend arbeidsverleden en dat dit bij het Uwv en haar rechtsvoorgangers bekend was. Nimmer is appellant erop gewezen dat hij niet mocht werken of dat hij niet verzekerd was, terwijl op zijn loon wel premies werden ingehouden.
3.2.
Desgevraagd heeft het Uwv een overzicht van het arbeidsverleden van appellant in het geding gebracht. Uit Suwinet en andere bronnen blijkt dat het arbeidsverleden van appellant na 1998 diverse hiaten vertoont, terwijl vanaf 2004 tot aan de indiensttreding bij Kouwenhoven in juli 2006 geen enkel dienstverband is aan te wijzen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een doorlopende verzekering vanaf 1998. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003 slaagt dan ook niet. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9489.
3.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv met recht heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen op de grond dat appellant niet voor deze wet verzekerd was.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Voorop moet staan dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsrecht in beginsel gerechtvaardigd is. Volgens appellant is dat in het onderhavige geval anders nu artikel 13 van Besluit 1/80, waarin een standstillbepaling is neergelegd, daaraan in de weg staat. Deze grond slaagt niet. De Raad wijst in dit verband op het arrest van het Hof van 7 november 2013, C-225/12, in de zaak Demir. Het Hof overweegt:
“35. Aangaande het begrip „legaal” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is het vaste rechtspraak dat dit inhoudt dat de Turkse werknemer of het lid van zijn gezin zich moet hebben gehouden aan de regels van de gastlidstaat op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. Een Turks staatsburger wiens verblijfssituatie illegaal is, kan zich dus niet op dit artikel beroepen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Sahin, punt 53).
36.
Aldus is vastgesteld dat de bevoegde nationale autoriteiten ook na de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 de maatregelen mogen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen die illegaal zijn (reeds aangehaald arrest Abatay e.a., punt 85).”
4.3.
Ook het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003 slaagt niet. Door appellant is het door het Uwv in het geding gebrachte overzicht van het arbeidsverleden van appellant niet bestreden. Dat brengt mee dat op enig moment, ruim voor de datum van het arbeidsongeval in augustus 2006, de verzekering van appellant ingevolge de werknemersverzekeringen van rechtswege is geëindigd. De, door appellant niet bestreden, illegale status (geen rechtmatig verblijf/geen tewerkstellingsvergunning) stond daarna aan het opnieuw intreden van de verplichte verzekering bij een nieuwe dienstbetrekking in de weg. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2006. Het beroep dat appellant heeft gedaan op hardheid kan niet slagen nu de wet met betrekking tot het al dan niet verzekerd zijn geen hardheidsclausule kent.
4.4.
Het Uwv heeft dan ook met recht geconcludeerd dat appellant ten tijde van het bedrijfsongeval in augustus 2006 niet als verzekerde in de zin van de Wet WIA kon worden aangemerkt, zodat de aangevraagde Wet WIA-uitkering met recht is geweigerd. Het beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
4.5.
Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

TM