ECLI:NL:RBNHO:2017:9103
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de pseudo-eindheffing in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] N.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van de pseudo-eindheffing, ook wel crisisheffing genoemd, die is opgelegd in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964. Eiseres, [X] N.V., had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffingen voor het tijdvak maart 2014, waarin een bedrag van € 243.012 was afgedragen, waarvan € 17.702 betrekking had op de crisisheffing. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met de Wet op de loonbelasting 1964, noch met het Eerste Protocol van het EVRM. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is en dat de wetgever een voldoende basis heeft gelegd voor de heffing. Eiseres voerde aan dat de crisisheffing inbreuk maakt op het ongestoorde genot van eigendom en dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die deze stelling onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase rechtvaardigt dat de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) een immateriële schadevergoeding van € 1.500 aan eiseres moet betalen. Daarnaast werden de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 495. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.