ECLI:NL:RBNHO:2017:6272

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 124
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding en WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en eiser, beiden betrokken bij een gezamenlijke huishouding, en het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan. De rechtbank behandelt de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres, die vanaf 1 april 2016 was beëindigd en met terugwerkende kracht was ingetrokken. De verweerder had in eerdere besluiten de bijstandsuitkering van eiseres beëindigd en teruggevorderd over een periode van meerdere jaren, omdat de WAO-uitkering van eiser op haar rekening werd gestort zonder dat eiseres dit had gemeld. De rechtbank oordeelt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 april 2016 terecht was, maar dat de terugvordering over bepaalde periodes niet volledig gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeert dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de WAO-uitkering, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank bevestigt de bevoegdheid van de verweerder om de bijstandsuitkering te herzien en terug te vorderen, en verklaart het beroep van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/124

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2017 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser), te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan, verweerder

(gemachtigde: J. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 1 april 2016 beëindigd en met ingang van 2 september 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 17 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 2 september 2010 tot en met 31 maart 2016 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 66.596,92 teruggevorderd. Eisers zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze vordering.
Bij besluit van 29 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Verweerder heeft de primaire besluiten herroepen. Overwogen is dat de bijstandsuitkering per 1 april 2016 terecht is beëindigd, maar dat de uitkering over de periode van 2 september 2010 tot en met 29 november 2012 en van 4 september 2013 tot en met 25 januari 2016 wordt herzien. Van 26 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 wordt de bijstandsuitkering ingetrokken. Van eiseres wordt een bedrag van € 32.421,20 teruggevorderd. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor € 765,82 van deze vordering.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers zijn met elkaar getrouwd geweest en hebben een zoon. Eiseres is samen met haar zoon vanaf 28 februari 2003 ingeschreven op het adres [adres 1] . Eiser staat vanaf 19 mei 1999 ingeschreven op het adres [adres 2] , met de opmerking “persoon vertrokken”. Eiser ontvangt in ieder geval vanaf 1 september 2010 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Op 6 september 2010 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Zij heeft daarbij vermeld dat zij samen met haar zoon woont en zij heeft bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften was zichtbaar dat de WAO-uitkering van eiser op de rekening van eiseres werd gestort. Eiseres heeft hiervan geen melding gemaakt. Aan eiseres is vanaf 2 september 2010 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande.
1.3.
De bijstandsuitkering van eiseres is vanaf 30 november 2012 beëindigd. Op 8 augustus 2013 heeft eiseres een nieuwe bijstandsaanvraag gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag zijn door verweerder geen bankafschriften opgevraagd. Evenmin heeft eiseres melding gemaakt van de storting van de WAO-uitkering van eiser op haar rekening. Aan eiseres is per 4 september 2013 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande.
1.4.
Verweerder is in februari 2015 een rechtmatigheidsonderzoek gestart en heeft het recht op bijstand van eiseres opgeschort. Op 16 maart 2015 is een rapport van dit onderzoek opgemaakt. Op 23 maart 2015 is het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche. Dit onderzoek is op 14 april 2016 afgerond. Geconcludeerd werd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eisers.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de onderzoeksresultaten, anders dan eerst werd aangenomen, onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode van 2 september 2010 tot en met 25 januari 2016. Per 26 januari 2016 is hiervan wel sprake. De bijstandsuitkering is gelet hierop terecht ingetrokken over de periode van 26 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 en terecht beëindigd per 1 april 2016. Over de periode van 2 september 2010 tot en met 29 november 2012 en van 4 september 2013 tot en met 25 januari 2016 dient de uitkering te worden herzien. Eiseres heeft geen melding gemaakt van de maandelijkse storting van de WAO-uitkering van eiser op haar rekening. Eiseres heeft hierover wel de beschikking gehad en deze stortingen hadden een structureel karakter, zodat deze stortingen als inkomsten van eiseres in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand.
Verweerder heeft voorts de terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de eerste periode onder toepassing van de 6-maanden jurisprudentie beperkt tot de periode van 2 september 2010 tot en met 28 februari 2011, wat leidt tot een lager terugvorderingsbedrag. De bij die aanvraag overgelegde bankafschriften hadden volgens verweerder een voldoende concreet signaal moeten zijn om actie te ondernemen. De terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 4 september 2013 tot en met 25 januari 2016 dient echter niet te worden beperkt. Eiseres heeft bij die aanvraag geen bankafschriften overgelegd en heeft evenmin melding gemaakt van de storting van de WAO-uitkering op haar rekening. Wegens schending van de inlichtingenverplichting is er voor die periode geen plaats voor toepassing van de 6-maanden jurisprudentie. Voor de periode van 26 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 is bij de bepaling van de hoogte van de terugvordering, gelet op het herstellend karakter hiervan, uitgegaan van een (fictief) recht op een gezamenlijke uitkering, waarop de WAO-uitkering van eiser in mindering had moeten worden gebracht. In totaal heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 32.421,20 teruggevorderd. Eiser is mede aansprakelijk voor € 765,82 van deze vordering. Er zijn volgens verweerder geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien.
3. Eisers hebben zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering van eiser, gelet op artikel 31, tweede lid, onder a van de Participatiewet (PW), ten onrechte met de uitkering van eiseres is verrekend. De WAO-uitkering die op haar rekening werd gestort was bedoeld ten behoeve van het levensonderhoud van eiser. Het in aanmerking nemen van de WAO-stortingen zou inhouden dat de bestaansvoorziening van eiser in gevaar wordt gebracht. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 31 van de PW is dit niet de bedoeling. Er dient dan ook primair afgezien te worden van verrekening van de WAO-uitkering met de bijstandsuitkering van eiseres.
Subsidiair hebben eisers zich wat betreft de periode van 2 september 2010 tot en met
28 februari 2011 op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft bij haar aanvraag bankafschriften overgelegd, waarop te zien was dat de WAO-uitkering van eiser op haar rekening werd gestort. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht dan ook niet geschonden. Zij mocht erop vertrouwen dat zij recht op bijstand had. Verweerder heeft dermate onzorgvuldig gehandeld dat van terugvordering over de gehele periode dient te worden afgezien. Wat betreft de periode van 4 september 2013 tot 26 januari 2016 hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden in de aanvraagfase, omdat het haar redelijkerwijs niet duidelijk was dat de gegevens (de stortingen van de WAO-uitkering op haar rekening) van belang waren voor het recht op bijstand. Volgens eisers is de inlichtingenverplichting evenmin geschonden tijdens het rechtmatigheidsonderzoek. Eiseres heeft aan alle verzoeken van verweerder voldaan. Reeds op 4 februari 2015 was verweerder op de hoogte van de stortingen van de WAO-uitkering op haar rekening. De sociale recherche heeft er vervolgens ruim een jaar over gedaan om het onderzoek naar de vermeende gezamenlijke huishouding af te ronden. Dit neemt niet weg dat verweerder al eerder een besluit had kunnen nemen ten aanzien van de stortingen op rekening van eiseres. De terugvordering is dan ook door toedoen van verweerder onnodig hoog opgelopen. Bovendien is een onderzoek van een jaar onredelijk lang. Er is niet voortvarend gehandeld. Eisers doen een beroep op de 6-maanden jurisprudentie, omdat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op het signaal van 4 februari 2015 waaruit hij kon afleiden dat eiseres teveel bijstand ontving. Over de periode van 4 augustus 2015 tot 26 januari 2016 kan dan ook niet worden teruggevorderd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de beroepsgronden van eisers zich niet richten tegen de beëindiging van de uitkering per 1 april 2016 en de intrekking en de (mede)terugvordering van de uitkering over de periode van 26 januari 2016 tot en met 31 maart 2016.
4.2.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder het recht op bijstand over de periode van 2 september 2010 tot en met 29 november 2012 heeft kunnen herzien en over de periode van 2 september 2010 tot en met 28 februari 2011 heeft kunnen terugvorderen (periode 1) en of verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van
4 september 2013 tot en met 25 januari 2016 terecht heeft herzien en teruggevorderd (periode 2).
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand voor de betrokkene belastende besluiten zijn, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Vaststaat dat op de bankrekening van eiseres in voornoemde periodes de WAO-uitkering van eiser is gestort.
3.
4.5.
Uit de PW volgt dat inkomsten in mindering dienen te worden gebracht op de bijstandsuitkering. De hoofdregel is dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen behoren tot de middelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Onder inkomen wordt verstaan de in aanmerking te nemen middelen, zoals bedoeld in artikel 31, van de PW. Artikel 31, tweede lid, van de PW, bevat een limitatieve opsomming van middelen die niet in aanmerking genomen dienen te worden.
4.6.
Artikel 31, tweede lid, onder a, van de PW, bepaalt dat de middelen die de belanghebbende ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon niet tot de middelen van de belanghebbende worden begrepen.
Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel (Tweede Kamer, 1991-1992, 22 454, nr 3, pag. 144-145) blijkt dat het hierbij gaat om middelen die over de kas lopen van de belanghebbende, maar niet voor haar of hem zijn bestemd. Dit betreft de situatie dat de belanghebbende zelf inkomen ontvangt dat kennelijk bestemd is voor het levensonderhoud van een derde, zoals een partnertoeslag op grond van de Algemene ouderdomswet ten behoeve van een echtgenoot die bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland geen recht op bijstand heeft. Het in aanmerking nemen van zo’n inkomen zou inhouden dat door de verlening van bijstand de bestaansvoorziening van de niet-rechthebbende echtgenoot in gevaar zou worden gebracht.
4.7.
Overwogen wordt dat de in dit artikel genoemde uitzondering naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a, van de PW. Van belang daarbij is dat eiseres deze gelden niet zelf als inkomen heeft ontvangen, kennelijke bedoeld ten behoeve van eiser, zoals in de Memorie van Toelichting aangehaalde voorbeelden, maar dat het gaat om de WAO-uitkering van eiser, waarbij gebruik is gemaakt van de bankrekening van eiseres. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gegeven dat een bankrekening die op naam van een betrokkene staat, naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3104) de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover die betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiseres is hierin niet geslaagd. Zij heeft niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat zij de periodiek ontvangen bedragen niet feitelijk heeft kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Uit de in het dossier aanwezige bankafschriften blijkt niet dat, zoals eisers ter zitting hebben verklaard, telkens als de WAO-uitkering werd gestort diezelfde dag het volledige bedrag werd opgenomen, om contant aan eiser te geven. Evenmin is met stukken onderbouwd dat eiseres met de WAO-uitkering, betalingen namens eiser deed, zoals gesteld of dat sprake was van een schuld die eiser bij eiseres had, die zij op het bedrag van de WAO-uitkering kon inhouden. Uit de bankafschriften komt juist naar voren dat eiseres zelf over de tegoeden van de WAO-uitkering kon beschikken en dit ook deed, door hierop bedragen in te houden. De op de bankrekening van eiseres ontvangen WAO-uitkering van eiser dient dan ook tot de door eiseres ontvangen middelen gerekend te worden.
Ten aanzien van periode 1
4.8.
Verweerder heeft met de op de rekening van eiseres gestorte WAO-uitkering bij de bijstandsverlening geen rekening gehouden, als gevolg waarvan er tot een te hoog bedrag aan bijstand is uitgekeerd. Verweerder was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd om het recht op bijstand van eiseres te herzien. Hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 58 tweede lid, onder a, van de PW eveneens bevoegd was de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de 6-maanden jurisprudentie toe te passen en de terugvordering te beperken tot 28 februari 2011 voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval. Er is geen sprake van omstandigheden op grond waarvan verweerder in verdergaande mate van zijn bevoegdheid had dienen af te zien. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Uit de omstandigheid dat verweerder ondanks over de bankafschriften te hebben beschikt een bijstandsuitkering aan eiseres heeft toegekend, heeft eiseres niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen opmaken dat de WAO-uitkering niet van belang zou zijn voor haar recht op bijstand. Het is de rechtbank niet gebleken dat een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd orgaan, dat de storting van de WAO-uitkering niet van invloed zou zijn op haar bijstandsuitkering. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook evenmin.
Ten aanzien van periode 2
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres door bij haar aanvraag van 8 augustus 2013 geen melding te maken van de storting van de WAO-uitkering van eiser op haar rekening, de ingevolge artikel 17, van de PW, op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor de beoordeling of de belanghebbende (nog) verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de belanghebbende een essentieel gegeven. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat deze informatie van belang was voor (de hoogte van) het recht op bijstand. De omstandigheid dat hiernaar op het aanvraagformulier niet expliciet wordt gevraagd maakt het voorgaande niet anders.
4.11.
Gelet hierop is verweerder op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om het recht op bijstand van eiseres te herzien. Als gevolg hiervan dient verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, de ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
4.12.
De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Hierin is eiseres niet geslaagd. De omstandigheid dat verweerder op 4 februari 2015 op de hoogte was van de stortingen leidt daartoe niet. Eiseres heeft haar bankafschriften immers op verzoek van verweerder overgelegd en niet uit eigen beweging. Dat verweerders onderzoek vervolgens nog ruim een jaar geduurd heeft, is geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Het beroep van eisers op de 6-maanden jurisprudentie slaagt reeds niet nu vanwege de schending van de inlichtingenverplichting sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een bevoegdheid.
5. Het bestreden besluit kan, gelet op al het voorgaande, standhouden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzitter, mr. L.M. Kos en mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.