ECLI:NL:CRVB:2016:3104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
14/6779 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 29 oktober 2014 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vernietigd. Appellant ontving sinds 1 oktober 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding dat appellant bij zijn moeder woonde, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek onthulde dat appellant naast een bij het college bekende bankrekening bij de ING ook een bankrekening bij de ABN AMRO had, waarop in totaal € 38.603,26 was bijgeschreven. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 24.860,84, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de ABN AMRO-rekening.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet kon beschikken over de tegoeden op de ABN AMRO-rekening. De rechtbank oordeelde dat de stortingen op de bankrekeningen van appellant als inkomen moesten worden aangemerkt, maar dat de bijstand niet volledig kon worden ingetrokken. Het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarbij het terugvorderingsbedrag werd verlaagd naar € 19.946,72.

In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat hij kon beschikken over de tegoeden op de ABN AMRO-rekening. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het tegoed op de rekening toebehoorde aan zijn zuster. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond. De Raad concludeert dat de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat de door het college gevolgde systematiek bij de berekening van het terugvorderingsbedrag correct was.

Uitspraak

14/6779 WWB, 15/585 WWB
Datum uitspraak: 15 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 oktober 2014, 14/429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 23 december 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 4 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amesz. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Als getuige is gehoord
[naam zuster] te [woonplaats] , zuster van appellant.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 1 oktober 2011 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant bij zijn moeder woont, heeft een medewerker van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant naast de bij het college bekende bankrekening bij de ING ook een bankrekening bij de ABN AMRO heeft en dat vanaf oktober 2011 stortingen of bijschrijvingen op beide bankrekeningen hebben plaatsgevonden voor een bedrag van in totaal € 38.603,26. Van dit bedrag is het grootste deel bijgeschreven op de
ABN AMRO-rekening van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 augustus 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
25 september 2013 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 september 2013. Bij besluit van gelijke datum (besluit 2), eveneens na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2013 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 24.860,84. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam staande rekening bij de ABN AMRO en dat het op de bankrekeningen bijgeschreven bedrag van in totaal € 38.603,29 onderdeel uitmaakt van het inkomen van appellant. Hierdoor kan zijn recht op bijstand over de gehele periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, besluit 1 herroepen en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor zover gericht tegen besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft kunnen beschikken over de
ABN AMRO-rekening en de daarop bijgeschreven en gestorte bedragen en dat appellant daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat het recht op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, wel is vast te stellen op grond van de door appellant overgelegde afschriften van beide bankrekeningen. De stortingen of bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant kunnen worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Voor zover deze stortingen en bijschrijvingen lager waren dan de toepasselijke bijstandsnorm kan de bijstand worden herzien over de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Voor zover het totaalbedrag aan stortingen en bijschrijvingen in een maand hoger is dan die norm kan de bijstand over die maand worden ingetrokken. De rechtbank heeft het college daarom opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen besluit 2 te nemen. De rechtbank heeft besluit 1 herroepen omdat niet was gebleken dat na 1 september 2013 bijschrijvingen of stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant kon beschikken over de tegoeden op de ABN AMRO-rekening.
4. Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de bijstand van appellant alsnog per maand herzien of ingetrokken over de periode in geding. Dit heeft tot gevolg dat het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 19.946,72. De Raad zal het nader besluit, gelet op het bepaalde in de
artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5.2.
Vaststaat dat in de periode in geding stortingen of bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen op naam van appellant tot een bedrag van in totaal € 38.603,26. Op de ABN AMRO-rekening zijn contante stortingen verricht tot een bedrag van in totaal
€ 17.480,-. Appellant heeft van de ABN AMRO-rekening en de bijschrijvingen op de
ING-rekening geen melding gemaakt bij het college.
5.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het tegoed op de ABN AMRO-rekening toebehoort aan zijn zuster, die door problemen met haar ex-partner gebruik is gaan maken van deze bankrekening. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar de verklaringen van zijn zuster ten overstaan van de bezwaaradviescommissie, de rechtbank en de Raad, alsmede naar een verklaring van [naam] (H) van 12 oktober 2013 en een pagina van een overeenkomst van geldlening tussen H en zijn zuster.
5.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de
ABN AMRO-rekening. Niet gebleken is dat deze tegoeden grotendeels verband houden met betalingen die, zoals appellant stelt, door H ten behoeve van zijn zuster zijn gedaan. De door appellant overgelegde verklaring en overeenkomst van geldlening zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar om te kunnen dienen als onderbouwing van deze stelling. Hierin is niet vermeld wanneer en tot welk bedrag de zuster van appellant geld heeft geleend van H. De overgelegde overeenkomst is voorts onvolledig en ongedateerd. Het feit dat H drie keer een overschrijving naar deze rekening heeft verricht leidt niet tot een ander oordeel. Uit die overschrijvingen, tot een bedrag van in totaal € 2.350,-, volgt niet dat deze ten behoeve van de zuster zijn verricht. Het saldo op de ABN AMRO-rekening is verder voornamelijk afkomstig uit contante stortingen waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld. Aan de verklaringen van de zuster van appellant ten overstaan van de bezwaaradviescommissie, ter zitting van de rechtbank en de Raad komt niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn onvoldoende objectief en niet verifieerbaar.
5.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijschrijvingen van zijn moeder op zijn
ING-rekening geen deel van zijn middelen uitmaken, omdat het geleend geld betreft dat hij ook weer heeft terugbetaald. Ook deze beroepsgrond, wat hier ook van zij, slaagt niet. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - waarover vrijelijk kan worden beschikt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872).
5.6.
Ten aanzien van het nader besluit heeft appellant aangevoerd dat de door het college gevolgde systematiek bij de berekening van het bedrag van de terugvordering onduidelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de door het college bij het verweerschrift overgelegde cijfermatige onderbouwing van dit besluit, in samenhang met het “totaaloverzicht van bijstortingen op beide bankrekeningen van betrokkene” van 2 augustus 2013, volgt dat het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het recht op bijstand van appellant per maand heeft vastgesteld door het maandelijkse bedrag aan stortingen en bijschrijvingen te verrekenen met de toepasselijke netto maandnorm. Het college heeft over een aantal maanden zelfs een lager bedrag gekort dan is vermeld in het overzicht. Daarmee is appellant niet tekort gedaan.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het nader besluit zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Stuut

HD