ECLI:NL:RBNHO:2017:4194

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4351
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering in verband met deeltijdpensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M.B. de Gooijer, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin het verzoek om herziening van de korting op zijn WW-uitkering in verband met een deeltijdpensioen werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in februari 2013 minder is gaan werken, maar dat het deeltijdpensioen pas later is aangevraagd en niet samenhangt met een verlies aan arbeidsuren. De rechtbank oordeelde dat de korting op de WW-uitkering terecht was toegepast, omdat de pensioenuitkering als inkomen in de zin van de Werkloosheidswet moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de stelling van de eiser dat er sprake was van een uitzonderingsregel als bedoeld in het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) verworpen, omdat niet was aangetoond dat de pensioenuitkering in plaats was gekomen van een verlies aan arbeidsuren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/4351

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M.B. de Gooijer),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Ritsma).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen om de korting (deeltijdpensioen) op zijn uitkering die hij op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt, te herzien.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Met ingang van 1 juni 2013 ontvangt eiser een ABP KeuzePensioen van 10%. Eiser heeft op 28 januari 2015 een WW-uitkering aangevraagd in verband met zijn ontslag per 2 februari 2015 bij het Ministerie van Defensie. Bij besluit van 2 februari 2015 is aan eiser met ingang van die datum een WW-uitkering toegekend gebaseerd op het aantal uren dat hij gemiddeld per week werkte (38 uur). Bij de toekenning heeft verweerder rekening gehouden met eisers vaste inkomsten uit deeltijdpensioen van € 163,67 per maand en is dit bedrag in mindering gebracht op zijn uitkering.
Eiser heeft op 16 maart 2016 – onder verwijzing naar jurisprudentie inzake duuraanspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2015:1) – verweerder verzocht voor de toekomst de hoogte van zijn dagloon te herzien. Op 1 juli 2015 is artikel 34 van de WW vervallen en artikel 47 van de WW aangepast. Eiser doet een beroep op de in artikel 47 van de WW vastgelegde uitzondering, die voor de wijziging ook bestond.
Verweerder heeft in het primaire besluit beslist zoals hiervoor is weergegeven.
2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om het besluit van 2 februari 2015 te herzien.
Uit de polisadministratie blijkt dat eiser in februari 2013 minder is gaan werken en toen ook lagere inkomsten ontving. Het deeltijdpensioen is hier echter niet voor in de plaats gekomen. Eiser heeft pas later voor deeltijdpensioen gekozen. Bovendien is hij toen ook weer volledig gaan werken. Eisers WW-uitkering is dan ook gebaseerd op een volledig dienstverband en een volledig salaris. Eisers stelling dat het deeltijdpensioen dat hij ontving voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden niet mag worden gekort op de WW-uitkering kan niet worden gevolgd, omdat eisers deeltijdpensioen pas vanaf 1 juni 2013 werd ontvangen en niet samenhangt met een verlies aan arbeidsuren.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte het deeltijdpensioen op zijn WW-uitkering kort. Dit pensioen valt samen met dezelfde (resterende) dienstbetrekking waaruit hij volledig werkloos is geworden. Er is derhalve sprake van de uitzonderingsregel als bedoeld in het Algemeen Inkomensbesluit (AIB). Eiser voert aan dat hij vanuit zijn functie bij het Ministerie van Defensie substantieel minder uren is gaan werken waarvoor hij een WW-uitkering had kunnen aanvragen. Hij heeft hiervan echter afgezien en heeft ervoor gekozen om het deeltijdpensioen te laten ingaan. Het starten van zijn deeltijdpensioen kan dan ook niet anders worden aangemerkt dan als reden om zich niet terug te trekken uit het arbeidsproces. Het deeltijdpensioen hangt dan ook onlosmakelijk samen met het (resterende) dienstverband (bij Defensie) waarvoor eiser uiteindelijk (volledig) werkloos is geworden. Hierbij merkt eiser op dat het ingaan van het deeltijdpensioen enige vertraging heeft opgelopen, omdat informatie over de eventuele gevolgen van het starten van deeltijdpensioen achtergehouden werd. Dit neemt echter niet weg dat het starten van het deeltijdpensioen het directe gevolg is van het terugvallen van zijn uren per februari 2013. Hij is vanaf dat moment minder gaan werken, tegen inlevering van een deel van zijn salaris. Daarvoor is het deeltijdpensioen in de plaats gekomen, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
4.2.
In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel op de uitkering in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
4.3.
In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren.
4.4.
In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld:
“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW
Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (…)
In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a [lees: artikel 3:5] niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
5. Niet in geschil is dat de pensioenuitkering, die eiser met ingang van 1 juni 2013 bij het ABP heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen, moet worden aangemerkt als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel als een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van het AIB. Dit betekent dat deze pensioenuitkering in beginsel als inkomen in de zin van artikel 34 van de WW moet worden aangemerkt en in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Dit is slechts anders indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingsregel van artikel 3:5, derde lid, van het AIB.
Eiser heeft zijn ouderdomspensioen vervroegd, eerder dan vanaf 65-jarige leeftijd, laten uitkeren en dit pensioen heeft hij naast zijn inkomsten uit hoofde van zijn aanstelling bij het Ministerie van Defensie, waaruit hij laatstelijk werkloos is geworden, ontvangen. Niet gebleken is dat de betaling van dit pensioen, per 1 juni 2013, in de plaats is gekomen van een verlies aan arbeidsuren in de zin van de WW. Eiser heeft ook een WW-uitkering ontvangen voor zijn volledige urenomvang, te weten 38 uur. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, derde lid, van het AIB niet is voldaan. Verweerder heeft dan ook terecht het pensioen met toepassing van artikel 3:5 van het AIB op de WW-uitkering in mindering heeft gebracht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1703).
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Buiskool, voorzitter, mr. S.M. Auwerda en mr. M.P.E. Oomens leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.