ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na verkrijging van vermogen uit erfenis en de beoordeling van schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. De eiser ontving sinds 21 juni 2013 een bijstandsuitkering, maar zijn uitkering werd ingetrokken per 13 juni 2014 en beëindigd per 27 oktober 2015, omdat hij een erfenis had ontvangen na het overlijden van zijn vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 13 juni 2014 aanspraak maakte op een erfdeel, maar feitelijk pas later over de middelen beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 13 juni 2014 onterecht was, omdat de eiser in die periode recht had op bijstand.

Daarnaast heeft de rechtbank de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juni 2014 tot 1 oktober 2015 beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks het bestaan van een vermeende schuld aan zijn schoonouders, niet kon aantonen dat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestond. Hierdoor was de terugvordering van € 15.004,68 terecht, omdat de eiser over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de uitkering per 13 juni 2014 betreft, maar de terugvordering en beëindiging van de uitkering bleven in stand. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht en de proceskosten van de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/22

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: R. van Gelder).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 13 juni 2014 en beëindigd per 27 oktober 2015.
Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode van 1 juni 2014 tot 1 oktober 2015 als leenbijstand verstrekte bijstand ad € 15.004,68 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser ontvangt sinds 21 juni 2013 een bijstandsuitkering. Op 24 juni 2014 maakt eiser melding van het overlijden van zijn vader op 13 juni 2014 en geeft hij aan dat hij, uit de verkoop van het huis van zijn vader, een erfenis zal ontvangen. Verweerder besluit op grond daarvan tot omzetting van de bijstand naar leenbijstand met ingang van 1 juni 2014.
1.2
In augustus 2010 hebben de toenmalige schoonouders van eiser, de heer en mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) een bedrag € 30.000,- betaald in het kader van de toen op eiser van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling. Eiser heeft destijds eenmaal € 500,- terugbetaald.
Eiser maakt op 23 oktober 2015 melding van de ontvangst van zijn erfdeel. Uit de bankafschriften blijkt dat een bedrag van € 43.540,36 is bijgeschreven en dat hij een bedrag van € 2.550,- heeft betaald aan erfbelasting.
2.1
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de uitkering van eiser ingetrokken per 13 juni 2014 (datum overlijden vader) omdat hij per die datum beschikt over een vermogen hoger dan de vermogensvrijlatingsgrens en beëindigd per 27 oktober 2015 (de datum van verzending van het primaire besluit). Verweerder heeft bij de vaststelling van het vermogen van eiser het destijds door [naam 1] ten behoeve van eiser betaalde bedrag van € 30.000 niet als schuld uit geldlening bij de beoordeling betrokken, omdat er toen de aanspraak op de erfenis ontstond geen daadwerkelijk verplichting zou bestaan tot terugbetaling van dat bedrag.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de over de periode van 1 juni 2014 tot 1 oktober 2015 als leenbijstand verstrekte bijstand ad € 15.004,68 van eiser teruggevorderd.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat vast is komen te staan dat eiser per 13 juni 2014 beschikte over een vermogen hoger dan de voor hem geldende vermogensvrijlatingsgrens en dat om die reden terecht tot intrekking, beëindiging en terugvordering is overgegaan. Verweerder houdt eraan vast dat er geen reden is rekening te houden met de door eiser gestelde schuld van € 30.000,.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met het bestaan van de schuld aan [naam 1] omdat er wel een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Dat blijkt al uit het feit dat hij € 500,- heeft afgelost. Dat hij door zijn slechte financiële omstandigheden daarna niets meer heeft afbetaald maakt niet dat er geen terugbetalingsverplichting zou zijn. Die terugbetalingsverplichting blijkt volgens eiser ook uit het feit dat [naam 1] inmiddels [naam 2] rechtsbijstand heeft ingeschakeld om de vordering te incasseren. Eiser is in dat verband op 23 december 2016 gedagvaard. Hij voert tegen de vordering geen verweer omdat volgens hem vast staat dat sprake is van een geldlening. Eiser heeft voorts nog betoogd dat het vrij te laten bedrag hoger zou zijn geweest, indien de schuld bij de aanvang van de bijstandsverlening zou zijn meegenomen. Dan zou zijn vermogen immers negatief zijn geweest. Volgens eiser maakt het overigens niet uit of hij die lening direct of later meldt. Een noodzakelijke lening dient in mindering te worden gebracht op de erfenis. Rekening houdend met die schuld hoeft hij niets terug te betalen en is zijn uitkering ten onrechte beëindigd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking per 13 juni 2014
4.1
Eiser heeft op 13 juni 2014 weliswaar aanspraak gekregen op een erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader, maar hij heeft daar pas later feitelijk de beschikking over gekregen. Dit betekent dat eiser in de periode vanaf 13 juni 2014 tot aan de datum waarop het erfdeel op zijn bankrekening is bijgeschreven recht had op bijstand. Verweerder heeft dus ten onrechte op deze grond de uitkering ingetrokken per 13 juni 2014.
Het besluit tot intrekking per 13 juni 2014 kan dan ook geen stand houden en dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de terugvordering over de periode 1 juni 2014 tot 1 oktober 2015
4.2.1
Verweerder heeft de over die periode verleende bijstand ad € 15.004,68 teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, sub f, onder 1 van de Pw. Of op basis van dit artikellid over kan worden gegaan tot terugvordering hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Eiser ontving op het moment van het overlijden van zijn vader op 13 juni 2014 – de datum waarop zijn aanspraak op de erfenis ontstond - bijstand en hij heeft in oktober 2015 feitelijk de beschikking gekregen over zijn erfdeel, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de Pw met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Indien eiser immers al op een eerder tijdstip over die erfenis had kunnen beschikken, dan zou aan hem vanaf dat moment al geen bijstand meer zijn uitgekeerd. Aan het eerste vereiste is dus voldaan.
4.2.2
Verder is vereist dat de ontvangen middelen met inachtneming van de op de peildatum (in dit geval 13 juni 2014) geldende vrijlatingsgrens de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Eiser heeft een bedrag ontvangen van € 40.990,36. Op de peildatum gold voor eiser een vermogensgrens van € 11.700,-. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de omvang van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld die hij zou hebben aan [naam 1] . Naar vaste rechtspraak kunnen schulden uitsluitend in aanmerking worden genomen als het feitelijk bestaan van de schuld voldoende aannemelijk is gemaakt en is vast komen te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Dat sprake was van een schuld aan [naam 1] heeft verweerder niet betwist.
Uit de stukken blijkt echter niet van een concrete terugbetalingsverplichting. Schriftelijke afspraken op dit punt ontbreken. Uit de feitelijke gang van zaken volgt dat de terugbetaling afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, namelijk dat eiser diende terug te betalen als hij over voldoende middelen beschikte, waarbij ook het einde van zijn huwelijk met de dochter van [naam 1] kennelijk een rol heeft gespeeld. Eiser heeft destijds slechts éénmaal een bedrag van € 500 aan [naam 1] betaald. Ook vanaf het moment dat hem bijstand is toegekend heeft eiser geen aflossingen gedaan. Overigens is niet gebleken dat eiser destijds in 2013 bij zijn aanvraag om bijstand het bestaan van deze lening heeft gemeld bij verweerder, terwijl zijn standpunt is dat [naam 1] hem al in 2010 geld heeft geleend waaraan een reële terugbetalingsverplichting is verbonden.
De rechtbank onderschrijft dan ook het door verweerder ingenomen standpunt dat voor de toepassing van de Pw met het bedrag van € 30.000 bij de vaststelling van het vermogen van eiser geen rekening hoeft worden gehouden. Dat betekent dat met de ontvangst van het erfdeel van € 40.990,36 de vermogensgrens wordt overschreden, zodat verweerder grond van dit artikellid tot terugvordering kon overgaan. Of de bijstand al dan niet in de vorm van leenbijstand is verstrekt, maakt hiervoor geen verschil (CRvB 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3186).
Voor de terugvordering in een geval als dit is overigens niet vereist dat het recht op bijstand over de desbetreffende periode wordt ingetrokken. Dat het besluit voor wat betreft de intrekking niet in stand kan blijven (zie onder 4.1), heeft dan ook geen gevolgen voor de terugvordering.
4.2.3
Volledigheidshalve merkt de rechtbank in dit verband het volgende op. Indien sprake was geweest van een schuld met daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bij aanvang van de bijstand op 21 juni 2013, waarmee rekening zou zijn gehouden, dan was volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bij voorbeeld CRvB 30 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3258, r.o.4.3) de ruimte voor vermogensaanwas gelijk geweest aan het vrij te laten vermogen van € 11.790. In een dergelijk geval neemt de ruimte voor vermogensaanwas dus niet toe met het bedrag van een op dat moment bestaande schuld.
4.2.4
Het besluit tot terugvordering kan dan ook stand houden.
Ten aanzien van de beëindiging per 27 oktober 2015
4.3
Verweerder is tot beëindiging van de uitkering overgegaan omdat de middelen die eiser uit de erfenis heeft verkregen op dat moment nog de hoogte de toepasselijke vermogensgrens overschreden. Daarbij heeft hij de gestelde lening van € 30.000 buiten beschouwing gelaten, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank – zo blijkt uit het voorgaande – terecht is.
Verweerder is uitgegaan van de volgende berekening:
(€ 43.540,36 (ontvangen bedrag) -/- € 2.550,00 (betaalde erfbelasting) =) € 40. 990,36 -/- € 16.327,22 (verstrekte leenbijstand) = € 24.663,14. Afgezet tegen het op dat moment geldende vrij te laten vermogen ad € 11.790,- heeft verweerder geoordeeld dat sprake was van een overschrijding van de vermogensgrens, zodat verweer terecht de uitkering per 27 oktober 2015 heeft beëindigd.
Slotsom
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het besluit tot intrekking van de uitkering per 13 juni 2014 is gehandhaafd. Omdat de terugvordering en de beëindiging ongewijzigd blijven, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op die aspecten in stand blijven
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het besluit tot intrekking van de uitkering per 13 juni 2014 is gehandhaafd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft de beëindiging en de terugvordering in stand blijven.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.