In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013. Eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn vader, had een pgb ontvangen voor persoonlijke verzorging, maar het zorgkantoor had de verantwoording van de besteding van dit budget afgekeurd. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor ten onrechte geen belangenafweging had gemaakt bij de afkeuring van de verantwoording. De rechtbank stelde vast dat de zorgovereenkomst voor 2013 achteraf was opgesteld en dat er geen girale betalingen aan de zorgverleenster hadden plaatsgevonden. Eiser had echter wel aangetoond dat de zorg daadwerkelijk was verleend door zijn moeder, die als zorgverlener fungeerde. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van het pgb over 2013 op nihil moest worden vastgesteld, omdat de zorg daadwerkelijk was verleend en er geen sprake was van fraude. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank de Staat en het zorgkantoor aansprakelijk stelde voor de immateriële schade.