Overwegingen
1. Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van 2008 herzien van € 4.459 naar nihil.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van 2009 herzien van € 17.070 naar nihil.
2. Bij brief van 18 september 2012 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat de overeenkomst niet voldoet aan de voorwaarden en er geen betaalbewijzen zijn overgelegd.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde twee besluiten. Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op haar beurt bij uitspraak van 18 november 2013 het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 26 augustus 2015 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4. Eiseres heeft bij brief van 9 september 2015 verzocht om voornoemde twee besluiten te herzien. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) omdat geen nieuwe bewijsstukken zijn overlegd. Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd bij het verzoek of in bezwaar.
5. In geschil is of verweerder het verzoek van eiseres om herziening terecht heeft afgewezen. Voorts is in geschil of eiseres ten onrechte niet is gehoord.
6. Gelet op hetgeen eiseres in antwoord op vragen van de rechtbank heeft verklaard, heeft het geschil geen betrekking op de definitieve berekeningen van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009.
Beoordeling van het geschil
Herzieningsverzoek en artikel 21a van de Awir
7. Ingevolge artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) juncto artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de UR Awir) herziet de Belastingdienst/Toeslagen in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder het herzieningsverzoek had moeten toewijzen en wel op grond van artikel 21a van de Awir. De herzieningstermijn voor artikel 21a van de Awir moet voor beschikkingen die betrekking hebben op de jaren voor 1 januari 2010 zeven jaar zijn, omdat de herzieningstermijn per 1 januari 2010 is gewijzigd in vijf jaren. Voorts stelt eiseres, onder verwijzing naar de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159), dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn en dat de uitleg van de Afdeling in de uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484) onjuist is. 9. Verweerder neemt het standpunt in dat niet is gebleken dat de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld.
10. De rechtbank is van oordeel dat voor een verzoek ingevolge artikel 21a van de Awir juncto artikel 5a van de UR Awir de vijfjaarstermijn geldt na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Aangezien eiseres in 2015 heeft gevraagd om herziening en de berekeningsjaren 2008 en 2009 zijn, heeft eiseres voor beide jaren niet voldaan aan die termijn. Eiseres heeft gesteld dat die termijn langer moet zijn. De rechtbank volgt eiseres daar niet in. De verwijzing naar de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal leidt daar niet toe, reeds omdat de conclusie een advies is en geen jurisprudentie waaraan de rechtbank gebonden is. Overigens heeft die conclusie betrekking op artikel 19 en artikel 21 van de Awir en ziet het dus niet op een herzieningsverzoek als hier aan de orde. Wel is het zo dat pas aan het einde van de vijf jaarstermijn de definitieve berekeningen zijn vastgesteld (op 27 mei 2014 voor wat betreft 2008 en op 4 juli 2013 voor wat betreft 2009). Daarmee is echter niet de termijn volgend uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, waarnaar eiseres heeft verwezen, geschonden. Bovendien had eiseres die definitieve berekeningen helemaal niet hoeven afwachten. En ook was het niet nodig de uitkomst van de procedure bij de Afdeling over de voorschotten 2008 en 2009 af te wachten, zoals eiseres (kennelijk) heeft gedaan. Eiseres had het verzoek om herziening eerder kunnen indienen. Het is dus niet zo dat de tijdige indiening van het herzieningsverzoek illusoir is gemaakt door de handelswijze van verweerder (zoals in de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6222).Voorts is voor toepassing van artikel 21a van de Awir vereist dat is gebleken dat de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat eiseres ter onderbouwing van haar herzieningsverzoek geen stukken heeft overgelegd en zij dat ook in bezwaar en beroep niet heeft gedaan. De door eiseres ingenomen standpunten dat verweerder de overeenkomst bij de aanvraag had moeten beoordelen, dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt op welke wijze de betalingen dienen te geschieden en dat sprake is van schenkingen van de gastouder, zijn onvoldoende voor de onderbouwing van het herzieningsverzoek. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen door eiseres is gesteld niet is gebleken dat de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat al hetgeen eiseres heeft aangevoerd reeds tijdens de eerdere bezwaar-, beroep en hoger beroepsprocedure naar voren had kunnen brengen. Verweerder heeft het herzieningsverzoek terecht afgewezen. Herzieningsverzoek en artikel 4:6 Awb
11. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerste beschikking.
12. Uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1197) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen op een herhaalde aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (vergelijk de uitspraak van Afdeling van 4 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2064) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het eerdere besluit of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kon afdoen. 13. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de overeenkomst bij de aanvraag om de kinderopvangtoeslag 2008 en 2009 had moeten beoordelen, dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt op welke wijze de betalingen dienen te geschieden en dat sprake is van schenkingen van de gastouder. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus eiseres. Verder stelt eiseres dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is in zaken waarbij toeslagen in het geding zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met het door haar gestelde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het betoog kon eerder worden aangevoerd, bijvoorbeeld in de procedure over de voorschotten kinderopvangtoeslag 2008 en 2009. Van toetsing van de besluiten van 2 en 11 oktober 2012 door de bestuursrechter is dan ook geen plaats.
15. De vraag of en onder welke voorwaarden artikel 4:6 van de Awb toepassing kan vinden in zaken waarin artikel 21a van de Awir van toepassing is, hoeft nu niet te worden beantwoord. In dit verband wijst de rechtbank ten overvloede op uitspraken van de Afdeling waarin in geschillen over kinderopvangtoeslagen artikel 4:6 van de Awb werd toegepast (bijvoorbeeld de uitspraak van artikel 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2064 en de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2746). 16. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien een van de daarin opgenomen situaties zich voordoet.
17. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/title=awb/article=7:3) worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2780) heeft geoordeeld dat van het horen mag worden afgezien, indien uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. 18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase terwijl zij daar wel om heeft verzocht. De kennelijkheid van de ongegrondverklaring ontgaat eiseres.
19. Verweerder neemt het standpunt in dat de in artikel 7:3, onder b, van de Awb genoemde situatie zich in dit geval voordeed en heeft het bezwaar dienovereenkomstig kennelijk ongegrond verklaard.
20. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en dat het hoorrecht geschonden is. Er kan niet geoordeeld worden dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Niet valt uit te sluiten dat eiseres tijdens de bezwaarfase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had kunnen stellen. Ook al heeft eiseres in de bezwaarfase enkel juridische argumenten aangedragen, dan nog heeft eiseres het recht om te worden gehoord. In dit verband is mede van belang dat verweerder, als eiseres met nieuwe feiten en omstandigheden was gekomen, kennelijk het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 inhoudelijk had willen beoordelen. Dat de termijn voor toepassing van artikel 21a van de Awir was geschonden, was kennelijk geen reden om te oordelen dat het verzoek om herziening niet slaagde. De juistheid van deze beslissing van verweerder laat de rechtbank hierbij in het midden.
21. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat er ten onrechte niet is gehoord, de zaak niet terugverwezen behoeft te worden naar verweerder. Om die reden zal de rechtbank de zaak niet terugwijzen naar verweerder. Omdat het hoorrecht geschonden is, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De kosten voor de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de gegrondverklaring van het beroep enkel betrekking heeft op het ten onrechte niet-horen.