ECLI:NL:RBNHO:2016:8029

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 59
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening aan vluchtelingen en de toepassing van de Participatiewet in uitzonderingssituaties

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 29 september 2016, wordt de bijstandsverlening aan een vluchteling en zijn minderjarige echtgenote behandeld. Eiser, een vluchteling uit Syrië, ontving bijstand naar de norm van een alleenstaande, terwijl zijn echtgenote, die ook uit Syrië was gevlucht, geen bijstand ontving omdat zij minderjarig was. De rechtbank oordeelt dat de situatie van de echtgenote, die vanwege de oorlog in Syrië haar ouders niet kan aanspreken voor financiële ondersteuning, als een uitzonderingssituatie moet worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat er zeer dringende redenen zijn om af te wijken van de standaardbepalingen van de Participatiewet (PW) die minderjarigen uitsluiten van bijstandsverlening. De rechtbank herroept het besluit van de gemeente en kent bijstand naar de norm van gehuwden toe aan beide eisers, met terugwerkende kracht. Daarnaast wordt de gemeente opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten, waarbij de rechtbank opmerkt dat de eerder toegekende bedragen niet voldoende zijn. De rechtbank wijst ook op de proceskosten die de eisers hebben gemaakt en veroordeelt de gemeente tot betaling hiervan. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van vluchtelingen in het kader van de sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/59

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
[eiseres] ,te [woonplaats] , eiseres,
(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: R. van Gelder).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2015 (primair besluit I) heeft verweerder eiser op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 6 juli 2015 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend. Voorts heeft verweerder eiser bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van inrichting en stoffering tot een bedrag van € 3.127,-, waarvan € 1.729,44 als leenbijstand en € 1.397,56 om niet. Verder heeft verweerder eiser een bedrag van € 822,- voor overbrugging toegekend, in de vorm van een lening. Daarnaast is eiser bijzondere bijstand ter hoogte van € 414,85 voor de kosten van de eerste huur toegekend, om niet. Aan eiser zijn voorts de volledige arbeidsverplichtingen opgelegd.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (primair besluit II) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de hoogte van zijn uitkering per 27 juli 2015 niet wijzigt.
Bij besluit van 26 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard, in die zin dat de overbruggingsuitkering van € 822,-, die als leenbijstand verstrekt was, om niet verstrekt wordt. Voor het overige blijven de besluiten gehandhaafd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat de aan eiser toegekende bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten met een bedrag van € 646,- wordt verhoogd. Dit bedrag wordt om niet verleend.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend teneinde eisers in de gelegenheid te stellen op het besluit van 7 juli 2016 te reageren.
Eisers hebben daarvan op 22 juli 2016 gebruik gemaakt.
Desgevraagd hebben partijen de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers zijn op [datum] in Syrië gehuwd. Eiser is vanuit Syrië naar Nederland gevlucht. Eiseres, geboren op [geboortedatum] , is in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Aan eiser is met ingang van 17 november 2014 en aan eiseres met ingang van 26 juni 2015 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel toegekend. Eiser ontvangt vanaf 6 juli 2015 – de datum waarop hem een woning is toegewezen – bijstand naar de norm van een alleenstaande. Op 29 juli 2015 heeft eiser via een wijzigingsformulier gemeld dat zijn echtgenote op 27 juli 2015 bij hem is komen inwonen.
Algemene bijstand
2. Eisers hebben aangevoerd dat met ingang van de datum waarop zij bij eiser is gaan wonen ook aan eiseres bijstand diende te worden verleend. Aan eisers had derhalve bijstand naar de norm van gehuwden moeten worden verstrekt. Eisers hebben er daarbij op gewezen dat ook eiseres vanwege de onveilige situatie in Syrië naar Nederland is gevlucht, haar ouders hierdoor niet meer in beeld zijn en dus ook niet kunnen zorgdragen voor enige kosten van eiseres. Om die reden zou eiseres moeten worden aangemerkt als zelfstandig rechtssubject, te meer daar zij met eiser gehuwd is en in verwachting is. Eisers stellen dat verweerder dient af te wijken van artikel 13, eerste lid, sub f, van de PW op grond van artikel 18, eerste lid, en 12 van de PW. Er is immers sprake van een crisissituatie waardoor zij haar ouderlijk huis heeft moeten verlaten. Terugkeer is door de oorlog niet mogelijk. Haar situatie kan worden vergeleken met die van een weggelopen minderjarige.
Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW aan eiseres bijstand had moeten verstrekken. Daarbij wijzen eisers op een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (CRvB 5 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9963, CRvB 29 maart 2005, ECLI:CRVB:2005:AT3468 en CRvB 29 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6523).
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de afwijzing van gezinsbijstand inbreuk maakt op het recht op een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij niet in alle noodzakelijke kosten van bestaan kunnen voorzien, waardoor een goede voortzetting van hun gezinsleven in gevaar zal komen. Dit geldt te meer nu zij een kind verwachten.
2.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden geen aanleiding geven af te wijken van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW. Van die bepaling kan slechts op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW worden afgeweken. Verweerder meent dat de door eisers aangevoerde argumenten niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16 van de PW. De jurisprudentie waarnaar eisers hebben verwezen heeft betrekking op niet vergelijkbare situaties, waarbij onder andere sprake was van (niet rechthebbende) partners met hun minderjarige kinderen en waarbij er geen sprake was van inkomsten.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt, omdat de weigering van gezinsbijstand niet tot effect heeft dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van eisers onmogelijk wordt. Er is geen sprake van een zodanige aantasting van het respect voor menselijke waardigheid en vrijheid dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om hogere bijstand te verlenen dan is verstrekt.
2.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.2.1
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW is van bijstand uitgesloten degene die jonger is dan 18 jaar. Over deze bepaling is in de Memorie van Toelichting van de met de inwerkingtreding van de PW vervallen Wet Werk en Bijstand (WWB) het volgende opgenomen:
“Personen jonger dan 18 jaar zijn in de gezinsbijstand begrepen. Hun noodzakelijke bestaanskosten worden gerekend tot de bestaanskosten van de ouder of ouders, die ten aanzien van hen onderhoudsplichtig zijn. Zij kunnen derhalve bij de verlening van bijstand niet worden aangemerkt als een zelfstandig rechtssubject dat recht heeft op bijstand.” (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 44-45).
De ratio van de bepaling is derhalve dat een minderjarige een beroep kan (moet) doen op zijn – onderhoudsplichtige – ouder(s) voor zijn levensonderhoud.
Eisers hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat zij geen beroep meer kunnen doen op financiële ondersteuning door hun ouders. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen, gelet ook op de (oorlogs)situatie in Syrië. Ook verweerder twijfelt hier niet aan. Er bestaat derhalve voor eiseres geen vangnet. Verweerder heeft niet bestreden dat eiseres voor haar levensonderhoud geheel is aangewezen op eisers inkomen.
2.2.2
Omdat eiseres op de datum met ingang waarvan eisers om bijstand naar de norm van gehuwden hebben verzocht nog minderjarig was, is op haar de voormelde uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW van toepassing en bestaat ten behoeve van haar derhalve geen recht op bijstand. Aan een persoon die geen recht heeft op bijstand kan echter op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW toch bijstand worden verleend indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2.2.3
Eiser ontvangt bijstand naar de norm van een alleenstaande. Deze norm biedt naar zijn aard geen ruimte om in het levensonderhoud van twee personen te voorzien. Zoals hiervoor is overwogen gaat het uitgangspunt dat ouders zorg dienen te dragen voor hun minderjarige kinderen in het geval van eiseres niet op. Daaruit volgt dat er onvoldoende middelen zijn om in eerste levensbehoeften van eiseres te voorzien. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zeer dringende redenen die ertoe noodzaken dat ook ten behoeve van eiseres bijstand wordt verleend. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM behoeft daarom geen bespreking meer. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.2.4
Met betrekking tot de hoogte van de aan eiseres te verlenen bijstand overweegt de rechtbank dat deze ertoe dient te leiden dat eisers gezamenlijk de gehuwdennorm voor partners van 21 jaar en ouder ontvangen. Er is immers onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding de lagere gehuwdennormen voor 18 tot 21 jarigen toe te passen. Ook die normen zijn immers gebaseerd op het uitgangspunt dat ouders onderhoudsplichtig zijn voor kinderen tot 21 jaar. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit II te herroepen en te bepalen dat aan eisers met ingang van 27 juli 2015 bijstand naar de norm van gehuwden van 21 jaar of ouder wordt toegekend.
Bijzondere bijstand stofferings- en inrichtingskosten
3. Met het besluit van 7 juli 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat aan eiser een extra bedrag van € 646,- wordt toegekend als bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en inrichting. Dit bedrag wordt eiser om niet verleend. De hoogte van de bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting en stoffering heeft verweerder thans gebaseerd op de in de door verweerder gehanteerde Normenlijst genoemde bedragen voor een huishouden van twee personen / een volwassene en een kind. Eisers hebben bij brief van 22 juli 2016 te kennen gegeven zich ook niet in dit gewijzigde besluit te kunnen vinden, omdat zij vinden dat zij recht hebben op een hoger bedrag aan inrichtings- en stofferingskosten. Omdat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan wat eisers op dit onderdeel hebben gevraagd betrekt de rechtbank dit besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het beroep.
3.1.
Eisers hebben primair aangevoerd dat – ook – de bijzondere bijstand gebaseerd dient te zijn op de norm van een tweepersoonshuishouden respectievelijk naar de norm van twee volwassenen. Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder geen inzicht heeft gegeven in de Normenlijst waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen en onredelijk lage en ontoereikende bedragen hanteert. Volgens eisers zijn deze bedragen slechts de helft van de bedragen waarvan het Nibud uitgaat. Voorts hebben eisers aangevoerd dat met betrekking tot de vorm van de bijzondere bijstand ten onrechte geen rekening is gehouden met de persoonlijke situatie van eisers.
3.2.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat thans (in het besluit van 7 juli 2016) bijzondere bijstand toegekend is naar de hoogte die geldt voor een alleenstaande met een kind. Verweerder stelt dat hiermee wordt voorkomen dat in strijd met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW, wordt gehandeld. Ten aanzien van de vorm van de bijzondere bijstand heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser kan beschikken over middelen om af te lossen, nu hij bijstand ontvangt.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3.1
Niet in geschil is dat sprake is van noodzakelijke kosten die eisers als gevolg van bijzondere omstandigheden niet zelf kunnen dragen. Het geschil gaat over de hoogte en de vorm van de verzochte bijzondere bijstand.
3.3.2
Zoals hiervoor ten aanzien van de norm voor de hoogte van de algemene bijstand is overwogen, is er in het geval van eiseres sprake van zeer dringende redenen die ertoe noodzaken dat ten behoeve van eiseres, ondanks haar minderjarigheid, bijstand wordt verleend. In het bestreden besluit noch in het verweerschrift heeft verweerder toegelicht waarop de bedragen die in de Normenlijst staan vermeld en die gebruikt zijn om de hoogte van de bijzondere bijstand te berekenen, zijn gebaseerd. Ook ter zitting heeft verweerder die toelichting niet kunnen geven. Voorts heeft verweerder niet kunnen motiveren dat hij de bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en inrichting van eisers woning in de vorm van een geldlening heeft kunnen verlenen. De rechtbank wijst er hierbij op dat op grond van artikel 48, eerste lid, van de PW bijstand in beginsel om niet verstrekt wordt. In artikel 51 van de PW is daarop een uitzondering geformuleerd, namelijk dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening. Verweerder heeft niet duidelijk kunnen maken dat in dit geval ook sprake is van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen, zodat moet worden uitgegaan van de in artikel 48, eerste lid, van de PW geformuleerde hoofdregel dat de bijstand in beginsel om niet wordt verleend.
3.3.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit met betrekking tot de hoogte en vorm van de verleende bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten niet op een draagkrachtige motivering berust. Het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het besluit van 7 juli 2016, zal dan ook in zoverre worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om zelf te voorzien en een bestuurlijke lus niet in de rede ligt, gelet op de omstandigheid dat de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de algemene bijstand wel zelf kan voorzien, zal verweerder ten aanzien van dit onderdeel een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
arbeidsverplichtingen
4. Eiser heeft aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij inburgert, hetgeen de nodige tijd kost, en tegelijkertijd aan de volledige arbeidsverplichting voldoet. Het is eiser onduidelijk waarom hij niet tijdelijk zou kunnen worden ontheven van zijn arbeidsverplichting gedurende zijn inburgering.
4.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij niet inziet waarom de arbeidsverplichting niet verenigbaar zou zijn met de inburgering. Verweerder wijst er op dat werk de inburgering in positieve zin beïnvloedt.
4.2.
Hoewel – uitgaande van eisers verklaring ter zitting dat hij circa negen uur per week belast is met inburgering – aan eiser kan worden toegegeven dat zijn inburgeringsverplichtingen hem de nodige tijd kosten, acht de rechtbank deze tijd niet zodanig veel dat dit in de weg zou moeten staan aan het volledig verrichten van arbeid. Niet is gebleken derhalve dat de inburgeringsverplichtingen van eiser zoveel beslag op hem leggen dat hem de volledige arbeidsverplichtingen niet zouden kunnen worden opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Schadevergoeding
5. Eisers hebben de rechtbank in beroep verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van schade, zijnde de vergoeding van de wettelijke rente en de door eisers geleden (im)materiële schade.
5.1
Over dit verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Met de herroeping van het primaire besluit II staat de onrechtmatigheid hiervan in rechte vast. Als gevolg daarvan hebben eisers schade geleden, bestaande uit de vertraagde uitbetaling van een deel van de uitkering. Het verzoek van eisers om verweerder te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze waarop verweerder de rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Dat eisers als gevolg van het door verweerder met ingang 27 juli 2015 niet uitbetalen van bijstand naar de norm van gehuwden ook andere dan de voormelde schade hebben geleden is niet gebleken, reeds nu op dat punt geen enkele onderbouwing is gegeven.
5.2
Voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op de gevraagde bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten komt het nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit hierover heeft genomen, kan worden beoordeeld of en in hoeverre het (gewijzigde) besluit van verweerder over de toekenning van bijzondere bijstand voor deze kosten onrechtmatig is en of eisers ook in verband daarmee recht hebben op schadevergoeding.
Proceskosten
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor de reactie naar aanleiding van het gewijzigde besluit, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 november 2015, met uitzondering van de opgelegde arbeidsverplichting en de toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar;
- vernietigt het besluit van 7 juli 2016;
- herroept het primaire besluit II, voor zover daarbij is beslist dat aan eiser met ingang van 27 juli 2015 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend blijft, en bepaalt dat aan eisers met ingang van die datum bijstand naar de norm van gehuwden wordt verleend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar inzake de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van stoffering en inrichting van de woning van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers, overeenkomstig hetgeen in overweging 5.1 is overwogen;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. S. Slijkhuis en mr. dr. R. Stijnen, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.