[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2006, 05/565 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 29 mei 2007
Namens appellante heeft mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van Bommel. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft vanaf 27 december 2003 de volledige zorg voor haar kleinzoon [S.] (hierna: [S.]), geboren op 8 augustus 1997. Zij ontving op basis van een pleegcontract een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van [S.] overeenkomstig de Regeling Vergoeding Pleeggezinnen (Regeling) van € 13,77 per dag bij aanvang van het contract.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Dagelijks Bestuur appellante met ingang van 30 augustus 2004 (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het Dagelijks Bestuur de toeslag verhoogd naar 20% per 12 oktober 2004 in verband met het verkrijgen van zelfstandige woonruimte.
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 21 september 2004 en 14 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover hiervan belang - wordt onder alleenstaande ouder verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de WWB wordt onder kind verstaan: het in Nederland woonachtige eigen of stiefkind.
Vaststaat dat [S.] geen eigen of stiefkind van appellante is. Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als een persoon die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de toepassing van deze wet als alleenstaande ouder moet worden beschouwd. Het Dagelijks Bestuur heeft dan ook terecht geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor bijstand naar die norm. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Het voorgaande betekent dat [S.] als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die jonger is dan 18 jaar.
In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het College aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Het Dagelijks Bestuur stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is.
Aangezien het hier gaat om een minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit, dient de beantwoording van de vraag of sprake was van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170, hierna: IRVK). De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 maart 2005, LJN AT3468. Appellante heeft zich op dit verdrag ook beroepen.
Vast staat dat appellante zelf over in aanmerking te nemen middelen beschikte. Daarnaast ontving appellante als pleegouder van Pleegzorg Fryslân een vergoeding van € 413,10 per maand ten behoeve van [S.]. Dit betreft een genormeerde vergoeding voor de algemene kosten van verzorging en opvoeding van een jeugdige en varieert met de leeftijd van de jeugdige. Voorts kon op grond van de Regeling een extra vergoeding worden verkregen ten behoeve van de voor de jeugdige noodzakelijk gemaakte kosten. Gebleken is dat vanuit de jeugdzorg aan appellante extra vergoedingen zijn verstrekt voor kleding en zwemlessen van [S.]. Tevens is bijzondere bijstand verstrekt ten behoeve van [S.] voor onder andere de kosten van taxivervoer naar school.
Nu appellante de (extra) kosten van [S.] niet heeft onderbouwd, is, naar het oordeel van de Raad, onvoldoende aannemelijk geworden dat appellante ten tijde hier van belang niet in staat was te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding en andere voor [S.] essentiële voorzieningen. Alle gegevens in samenhang bezien leiden de Raad tot de slotsom dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van [S.] sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, zoals dat begrip, zoals hierboven is vermeld, in het licht van de van belang zijnde bepalingen van het IVRK moet worden uitgelegd. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.