ECLI:NL:RBNHO:2016:8005

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
C/15/239625 / FA RK 16-1112
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderbijdrage en terugbetalingsverplichting in familiezaken

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mathoerapersad, verzocht om herziening van de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 355 per kind per maand, die was vastgesteld in eerdere beschikkingen van 21 januari en 22 april 2015. De man stelde dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen is uitgegaan van onjuiste gegevens. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.F.M. van Swaaij, voerde verweer en betwistte de claims van de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd en dat de vrouw geen relevante gegevens heeft verzwegen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beschikkingen zijn gebaseerd op onjuiste gegevens, zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW. De rechtbank heeft de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 herzien naar € 176 per kind per maand en met ingang van 1 april 2016 naar € 25 per kind per maand. Tevens is de vrouw verplicht om de teveel betaalde kinderbijdrage aan de man terug te betalen. De rechtbank heeft bepaald dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/239625 / FA RK 16-1112
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 28 september 2016
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Mathoerapersad, kantoorhoudende te Amsterdam Zuidoost,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.F.M. van Swaaij, kantoorhoudende te Breda.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 25 februari 2016;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 15 april 2016;
- de brief, met bijlagen, tevens aanvulling inleidend verzoekschrift, van de advocaat van de man, ingekomen op 18 augustus 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 18 augustus 2016;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 29 augustus 2016;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 5 september 2016;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 13 september 2016.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 30 augustus 2016 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting stukken overgelegd.
1.3
De rechtbank heeft de advocaat van de man in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling nog een stuk in het geding te brengen. Het betreffende stuk is op 29 augustus 2016 ingediend. Daarop heeft de vrouw bij brief van 13 september gereageerd. Omdat de erop volgende correspondentie van de advocaten het kader van de aanhouding te buiten gaat, zal de rechtbank deze buiten beoordeling laten en niet in het procesdossier voegen.
2 Feiten en omstandigheden
2.1
Partijen hebben tot 2009 een affectieve relatie gehad.
2.2
Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
De man heeft de minderjarigen erkend.
2.3
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 januari 2015 is een tijdelijke kinderbijdrage bepaald van € 355 per kind per maand met ingang van 24 maart 2014. Bij beschikking van deze rechtbank van 22 april 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de man een kinderbijdrage van
€ 355 per maand per kind zal betalen met ingang van de datum van de beschikking.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 15 december 2015 de beschikking van de rechtbank van 22 april 2015 bekrachtigd.
2.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2016 € 360 per maand per kind.

3.Verzoek

De man heeft verzocht de beschikkingen van 21 januari en 22 april 2015 te herzien in die zin, dat de kinderbijdrage met ingang van 24 maart 2014 wordt bepaald met inachtneming van de juiste behoefte van de kinderen en de juiste draagkracht van partijen. Volgens de man is de rechtbank uitgegaan van een onjuist gezinsinkomen en is de behoefte van de kinderen op een te hoog bedrag bepaald. Voor het inkomen van de vrouw is uitgegaan van haar verklaring dat dit € 2.000 netto was, hoewel de vrouw in geen van de procedures relevante financiële gegevens heeft aangeleverd. Volgens de man heeft zij haar gegevens verzwegen en/of verdraaid. Een jaaropgave 2009 of 2010 heeft zij in de voorafgaande procedures nooit overgelegd. Wat zijn eigen inkomen betreft, is de rechtbank zonder cijfermatige onderbouwing ervan uitgegaan dat dit € 3.000 netto was. Het hof heeft deze vaststelling bekrachtigd. Uit de aangifte [nummer] van de man blijkt dat sprake was van een bruto inkomen van € 23.229. Met een beroep op gewijzigde omstandigheden, verzoekt de man de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 te wijzigen, omdat de draagkracht van de vrouw per die datum is toegenomen in verband met haar aanspraak op het KGB. Een derde ingangsdatum voor wijziging is 1 april 2016, omdat de [naam] -uitkering van de man per die datum is weggevallen. De man verzoekt de rechtbank de vrouw een verplichting tot terugbetaling op te leggen.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw voert primair aan dat het hof over de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen heeft beslist en dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Door de behoefte opnieuw aan de orde te stellen, stelt de man feitelijk verkapt hoger beroep in van de beschikking van het hof.
Kern van het verweer van de vrouw is dat zij geen relevante financiële gegevens heeft verzwegen en/of verdraaid. Volgens de vrouw is het juist de man die volstrekt onvolledig is geweest in de aanlevering van financiële gegevens bij de rechtbank en het hof en heeft hij hierin als procespartij een eigen verantwoordelijkheid. Als van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, komt dit voor rekening en risico van de man, omdat het op zijn weg lag de volledige gegevens te produceren.
4.2
De vrouw betwist dat de beëindiging van de [naam] -uitkering van de man tot gevolg heeft dat de kinderbijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man weigert de rechter behoorlijk inzage te geven in zijn financiële situatie en levert tegenstijdige gegevens aan, bijvoorbeeld over zijn woonadres. Kennelijk heeft de man voldoende middelen om een luxe auto ( [merk] ) aan te schaffen, maar hij laat de achterstand in betaling van de vastgestelde alimentatie oplopen.
4.3
De vrouw voert verweer tegen de verzochte ingangsdatum en wijziging met terugwerkende kracht. Als het zo is dat de destijds vastgestelde kinderbijdrage niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, is dit een rechtstreeks gevolg van de houding van de man, namelijk het niet verschaffen van deugdelijk inzicht in zijn financiële situatie. Dit dient voor zijn eigen rekening te blijven.
4.4
De vrouw verzoekt de rechtbank de man in de kosten van de procedure te veroordelen. Voor de derde keer in drie procedures weigert de man om de rechter behoorlijk inzage te geven in zijn financiële situatie. Dit gedrag dient te worden afgestraft. Volgens de vrouw is de man een kansloze procedure gestart en is sprake van nodeloos gemaakte proceskosten.

5.Beoordeling

5.1
Het geschil tussen partijen spitst zich primair toe op de vraag of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de vastgestelde kinderbijdrage.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer deze van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Het toetsingskader van artikel 1:401 lid 4 BW kan als volgt worden weergegeven:
Toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW wordt door de Hoge Raad ruim opgevat: zij heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl het ontbrekende of juiste gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zou hebben geleid. Het maakt daarbij niet uit dat de partij die zich op de bepaling beroept en die voor ommekomst van de beroepstermijn heeft kunnen bemerken dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, daartegen ook een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Voorts is niet van belang of sprake is van een vergissing en zo ja, of de rechter dan wel (één van de) partijen die vergissing hebben (heeft) gemaakt (HR 21 april 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU9734 en de conclusie van de P-G CLI:NL:PHR:2006:AU9734).
Zelfs vergissingen van de raadslieden van partijen kunnen tot honoreren van een wijzigingsverzoek leiden (HR 28 mei 2004 ECLI:NL:HR:2004:AO4015). Evenmin doet ter zake of een der partijen kan worden verweten dat een relevant gegeven niet of onjuist is verstrekt en of de verzoekende partij door een verstek, referte of berusting heeft laten passeren dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (aldus ookhof Arnhem-Leeuwarden d.d. 25-08-2016, ECLI:NL:GHARL 2016:7172).
behoefte
5.3
Partijen verschillen van mening over de vraag of het gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan en, hiermee samenhangend, de behoefte van de kinderen, in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke maatstaven is vastgesteld.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige(n) aan een kinderbijdrage is uitgangspunt de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport).
Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBI) van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Het NBI is de som van het bruto‑inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI dient te worden vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestond ten tijde van de samenleving.
5.4
Partijen zijn in 2009 uit elkaar gegaan en leefden ten tijde van hun relatie van de inkomsten van de man als profvoetballer en van het inkomen van de vrouw als stewardess. In de beschikking van 21 januari 2015 overwoog de rechtbank dat de door de man gestelde behoefte van de kinderen, gelet op de inkomsten van de vrouw tijdens de relatie niet juist kon zijn. Overwogen wordt dat de man de stelling van de vrouw dat partijen in redelijke welstand hebben geleefd en dat deze welstand gedeeltelijk werd gefinancierd uit zijn toenmalig inkomen en door in te teren op vermogen, heeft onderschreven, dat partijen volgens de man in 2008 / 2009 niets te klagen hadden en dat hij voor zijn gezin zorgde.
De rechtbank is uitgegaan van de door de vrouw gestelde en door man onvoldoende betwiste behoefte van € 1.190 per maand.
5.5
In het door de man ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof bij beschikking van 15 december 2015 geconcludeerd dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om uit te gaan van een ander gezamenlijk netto gezinsinkomen dan door de vrouw in eerste aanleg was bepleit. Volgens het hof had de man zijn totale inkomen in het jaar 2009 nog steeds niet inzichtelijk gemaakt en was er geen aanleiding om van een lager netto inkomen aan de zijde van de vrouw uit te gaan. Uitgegaan wordt van een totale behoefte van de kinderen van
€ 1.190 per maand in 2009. Het hof overwoog dat een draagkrachtvergelijking niet aan de orde is, omdat het inkomen van de man niet inzichtelijk was geworden, en komt niet toe aan de stellingen van de man omtrent het (extra) inkomen van de vrouw. Uit de overwegingen van de beschikking blijkt dat ook het hof groot gewicht toekent aan de uitlatingen van de man in eerste aanleg dat partijen in die tijd “niets te klagen hadden”.
5.6
Bij de beoordeling van de stellingen van partijen in dit geding betrekt de rechtbank het feit dat volgens de in 2009 gebruikte tabellen voor de kosten van kinderen een behoefte van € 1.190 en 10 punten samenhangt met een netto gezinsinkomen in 2009 van € 5.000 of meer. Hof en rechtbank hebben het NBI van partijen in 2009 niet concreet bepaald.
5.7
Wat het NBI van de vrouw in 2009 betreft, moet worden vastgesteld dat de vrouw pas in de onderhavige procedure, de dag vóór de mondelinge behandeling, een salarisstrook van haar werkgever [naam] van de maand december 2009 in het geding heeft gebracht. Gesteld noch gebleken is dat deze salarisstrook niet in een eerder stadium en / of in de voorafgaande procedures kon worden overgelegd. Hieruit blijkt dat haar bruto inkomen in 2009 € 28.345 was. Hiermee correspondeert een NBI van € 1.789. De verklaring van de vrouw bij rechtbank en hof dat haar NBI in 2009 € 2.000 was, blijkt achteraf onjuist te zijn.
5.8
Wat het NBI van de man in 2009 betreft heeft zowel de rechtbank als het hof geconcludeerd dat zijn inkomen niet inzichtelijk geworden is. Het hof overwoog dat het op de weg van de man had gelegen aangifte en aanslag [nummer] in het geding te brengen.
5.9
Bij zijn verzoekschrift in de onderhavige procedure heeft de man aangifte en aanslag [nummer] in het geding gebracht. Volgens de aangifte was het inkomen van de man uit loon, pensioen en overig werk in 2009 € 23.229. De grondslag voor het voordeel uit sparen en beleggingen is € 10.771 en het belastbaar box 3 inkomen is € 430. In de aanslag 2009 heeft de inspecteur de aangifte van de man van inkomsten uit werk en uit vermogen gevolgd. De rechtbank bepaalt het NBI van de man op grond van deze aangifte 2009 op € 1.413.
5.1
De vrouw heeft ter zitting gezegd dat de man in 2009 huurinkomsten heeft gehad en deze in zijn aangifte niet heeft opgenomen. De man heeft gemotiveerd betwist dat huurinkomsten een structureel onderdeel uitmaakten van het gezinsinkomen. De rechtbank overweegt dat het op weg van de vrouw ligt om nader te onderbouwen dat daadwerkelijk sprake is geweest van structurele (en substantiële) inkomsten van de man in 2009 die het gezin ten goede kwamen. De enkele mededeling van de vrouw dat ervan sprake zou zijn geweest, is daartoe onvoldoende.
5.11
Op grond van al het vorenstaande berekent de rechtbank het netto gezinsinkomen van partijen in 2009 op € 3.202 per maand. Uitgaande van 10 punten is de behoefte van de kinderen in 2009 € 728, € 364 per kind per maand.
Met toepassing van indexering per 1 januari 2015 € 394 per kind per maand.
5.12
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de beschikking van de rechtbank van 21 januari 2015 en in de (bekrachtigende) beschikking van het hof van 15 december 2015 is uitgegaan van een onjuist gegeven zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW, namelijk een onjuiste behoefte van de kinderen, en dat deze beschikkingen reeds daardoor van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben voldaan.
periode vanaf 1 januari 2015
5.13
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2015 opnieuw zal beoordelen. Hierbij wordt de door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen rekenwijze gehanteerd, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875 )].
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
5.14
Wat inkomsten en NBI van de man in 2015 betreft zijn de gegevens van de man betreffende het kalenderjaar 2015 beschikbaar en overgelegd. Overgelegd is ook de lease – overeenkomst, met eigendomsvoorbehoud, tussen de [naam] en [naam] betreffende de [merk] met kenteken [kenteken] en een overzicht van de maandelijks te incasseren termijnen.
5.15
Het geschil tussen partijen spitst zich primair toe op de inkomsten van de man uit zijn onderneming(en) [naam] .
De advocaat van de vrouw heeft de vraag of de door de man overgelegde aangiftes omzetbelasting in overeenstemming zijn met de door de man gegenereerde omzet, ter zitting bevestigend beantwoord. Zij benadrukt echter dat de man in 2015 hoge privéopnames is blijven doen en dat zijn levensstijl niet aansluit bij de resultaten van de onderneming. De vrouw heeft tal van kanttekeningen bij de door de man overgelegde jaarrekeningen geplaatst en aangevoerd dat de stukken nog steeds niet volledig beschikbaar zijn en haar onvoldoende inzicht geven in de geldstromen van de onderneming.
5.16
Wat het beroep van de vrouw op de privé-opnames van de man betreft concludeert de rechtbank dat uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat sprake is geweest van opnames die tot een schuld van de man aan de onderneming hebben geleid. Tegenover privéonttrekkingen in 2014 (€ 22.151) en in 2015 (16.545) staat een (negatief) ondernemingsvermogen aan het einde boekjaar van -/- € 50.034 (2014) en -/- € 65.675 (2015). De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de privéopnames die de man in 2015 uit de onderneming heeft gedaan, nu deze opnames hebben geleid tot een schuld binnen de onderneming van de man.
Hierbij wordt overigens aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie dat opnames in rekening courant geen inkomen vormen waarmee bij de vaststelling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening wordt gehouden.
5.17
De rechtbank overweegt dat de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat de man zich een veel welvarender levensstijl heeft kunnen permitteren dan financieel verantwoord was, door gelden uit de onderneming te onttrekken. Begrijpelijk is dat deze handelwijze van de man bij de vrouw het wantrouwen heeft gevoed, dat de man over meer middelen beschikt(e) dan uit de door hem overgelegde stukken blijkt. De conclusie moet echter zijn dat de financiële middelen van de man veel beperkter zijn (geweest) dan zowel hij als de vrouw wenselijk achtte. In het kader van de berekening van de draagkracht van de man is dit een gegeven waaraan de rechtbank niet kan voorbijgaan.
5.18
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank voor de berekening van het NBI van de man in 2015 uitgaat van:
- jaaropgave [naam] -pensioen 2015: € 27.456;
- belastbare inkomsten uit verhuur eigen woning van € 10.768.
De rechtbank bepaalt het NBI van de man op € 2.115 en zijn draagkracht, op grond van de draagkrachtformule 2015 op € 423 per maand.
5.19
Voor de berekening van het NBI van de vrouw in 2015 wordt uitgegaan van de salarisstrook van [naam] van december 2015, waarop de jaartotalen zijn vermeld, en met de aanspraak van de vrouw op het KGB van € 358 per maand.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 dient dit bedrag aan KGB bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw te worden betrokken. Het hof heeft in de beschikking van 15 december 2015 weliswaar overwogen dat het KGB aldus moest worden verwerkt, doch heeft dit niet in praktijk gebracht: het NBI van de vrouw is door het hof niet vastgesteld. De rechtbank bepaalt het NBI 2015 van de vrouw op € 2.319 per maand. Op grond van de draagkrachtformule 2015 is de draagkracht van de vrouw dan € 523 per maand. De rechtbank overweegt voorts dat ook wat de draagkracht van de vrouw betreft derhalve in de (beschikking van de rechtbank van 21 januari 2015 en in de bekrachtigende) beschikking van het hof van 15 december 2015 is uitgegaan van een onjuist gegeven zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW.
5.2
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 946 per maand. Nu dit de behoefte van de kinderen van € 394 per kind per maand overschrijdt, bestaat er aanleiding voor het maken van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten van de minderjarigen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 423 / 946 x 394 = € 176 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 523 / 946 x 394 = € 218 per kind per maand.
5.21
Het vorenstaande betekent dat de man vanaf 1 januari 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 176 per kind per maand.
periode vanaf 1 april 2016
5.22
De man heeft aangevoerd dat er per 1 april 2016 weer een wijziging in zijn financiële situatie is geweest, omdat zijn [naam] -uitkering met ingang van die datum is beëindigd.
Volgens de vrouw heeft het wegvallen van deze inkomsten niet tot gevolg dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Nog afgezien van de huurinkomsten die de man heeft, blijft voor haar onduidelijk welke inkomsten hij uit zijn onderneming heeft. De door de man aangekondigde overdracht van de onderneming aan een derde roept veel vragen bij haar op.
5.23
De rechtbank stelt vast dat aan de man met ingang van 1 april 2009 een overbruggingsuitkering van [naam] ( [naam] ) is toegekend voor de duur van 84 maanden. Ter zake van de beëindiging van deze uitkering kan de man dus geen verwijt worden gemaakt.
5.24
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De rechtbank concludeert dat in geval van de man de beëindiging van de [naam] uitkering een niet verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de man, ex-voetballer, tijdens de looptijd van de [naam] -uitkering, een sushi-onderneming is gestart, om na afloop van de [naam] -uitkering een bron van inkomen te hebben. Het is de man echter niet gelukt de onderneming winstgevend te laten worden. Blijkens de ter zitting overgelegde balans van de onderneming per 30 juni 2016 was sprake van een totale schuldenlast van € 70.351,17. De man wil de onderneming verkopen. Ter zitting is namens de man naar voren gebracht dat op dat moment met een adspirant koper in elk geval overeenstemming bestaat over € 40.000. Indien hij, zoals hij vreest, er niet in slaagt de onderneming voor (minimaal) € 70.351,17 te verkopen, zal hij aan de verkoop van het bedrijf een restschuld overhouden.
5.25
Ter zitting is afgesproken dat de man alsnog de verkoopakte van de onderneming in het geding zal brengen. De man heeft overgelegd een “Koopovereenkomst [naam] te [plaats] ”, verklaard en ondertekend op 2 september 2016 te [plaats] . In de koptekst van de overeenkomst is opgenomen dat sprake is van een “Samenvatting ten behoeve van derden”. Volgens de overeenkomst is de koopprijs voor de overname van de onderneming € 60.000. Tot het verkochte behoort (voor zover hier van belang en samengevat):
- de inventaris volgens de inventarislijst;
- het gehele klantenbestand (goodwill);
- de administratie en boekhouding voor zover betrekking hebbend op de overgedragen goederen;
- alle rechten op merken, octrooien, auteursrechten en overige intellectuele eigendommen, inclusief domeinnamen en inloggegevens van de websites;
- contractsoverneming huur winkelruimte [plaats] en contracten [naam] en [naam] .
5.26
Gelet op het saldo van de schulden in de onderneming concludeert de rechtbank dat de man aan de overdracht van de onderneming een restschuld heeft overgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat de onderneming [naam] te [plaats] in het jaar 2016 voor de man geen bron van positieve inkomsten (meer) is. Het door de vrouw hiertegen gevoerde verweer dat het door de man overgelegde uittreksel van de koopovereenkomst haar wantrouwen voedt, overtuigt de rechtbank niet, nu de vrouw niet de gelegenheid te baat heeft genomen dit verweer te onderbouwen met stukken.
5.27
Wat de inkomsten van de man uit verhuur betreft overweegt de rechtbank dat de vrouw ermee bekend is dat de woning op 8 juli 2016 is verkocht en inmiddels geleverd is. Daarbij komt dat, naast de beëindiging van zijn [naam] -uitkering per 1 april 2016, ook de verhuur als bron van inkomen van de man is weggevallen, omdat de vrouw beslag had gelegd op de door de huurder verschuldigde huurpenningen. Hiermee is voor de beoordeling van de draagkracht van de man voldoende komen vast te staan dat hij in 2016 geen inkomsten uit verhuur meer zal / kan ontvangen.
5.28
De man heeft verklaard dat hij een bijstandsuitkering gaat aanvragen, als het niet lukt zijn onderneming winstgevend te maken. Gelet op de ontwikkelingen binnen de onderneming van de man gaat de rechtbank ervan uit dat de man met ingang van 1 april 2016 een inkomen op bijstandsniveau heeft en, hiermee samenhangend, een minimumdraagkracht van € 25 per kind per maand. De rechtbank zal aldus beslissen.
ingangsdatum
5.29
Tegen de door de man verzochte ingangsdatum heeft de vrouw geen inhoudelijk verweer gevoerd. De rechtbank acht het redelijk om als ingangsdatum aan te houden
1 januari 2015, gelet op de uitkomst van de draagkrachtvergelijking.
terugbetaling
5.3
Bij de beoordeling van dit onderdeel hanteert de rechtbank de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1001).
5.31
De man heeft zijn verzoek ingediend op 25 februari 2016. Vanaf die datum was de vrouw op de hoogte van de wens van de man om tot aanpassing van de kinderbijdrage te komen en diende zij rekening te houden met een eventuele terugbetalingsverplichting.
Dat een verplichting tot terugbetaling voor de vrouw ingrijpende financiële gevolgen zal hebben en dat het haar aan de middelen ontbreekt om de teveel betaalde kinderbijdrage terug te betalen, is niet gesteld.
5.32
De rechtbank is van oordeel dat het voor rekening en risico van de vrouw dient te blijven dat zij ervoor heeft gekozen de bewijsstukken van haar eigen inkomen niet in de voorafgaande procedures over te leggen doch pas in een zeer laat stadium in de onderhavige procedure te verstrekken. Tegelijk heeft ook de man pas in de onderhavige procedure zijn gegevens compleet gemaakt. Zoals hierboven is overwogen, is het direct gevolg van deze handelwijzen (geweest) dat de behoefte van de kinderen – en dus ook het aandeel van de man erin - op een te hoog bedrag is bepaald. Wat 2015 betreft op € 710 in plaats van € 352 voor beide kinderen per maand. Vanaf 1 januari 2015 op maandbasis derhalve € 358 te hoog.
5.33
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vrouw de geldende kinderbijdrage volledig heeft geïncasseerd. De man heeft een nota van afrekening van de notaris van 5 juli 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat van de opbrengst van de verkoop van de woning van de man een bedrag van € 12.938,87 aan [naam] wordt betaald uit hoofde van door het [naam] gelegde derden-beslagen. Gelet op de hoogte van dit bedrag, de datum waarop de vrouw dit heeft ontvangen en haar wetenschap van de aard en strekking van de onderhavige procedure, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw gehouden was het ontvangen bedrag terughoudend te beheren.
5.34
De rechtbank overweegt dat de vrouw geacht kan worden over middelen te beschikken om de teveel betaalde bijdrage vanaf 1 januari 2015 aan de man terug te betalen en zal aldus bepalen.
kostenveroordeling
5.35
Partijen hebben over en weer om proceskostenveroordeling gevraagd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, gelet op de aard van de procedure en het feit dat geen van partijen deze procedure nodeloos voert.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikkingen van deze rechtbank van 21 januari en 22 april 2015, en de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2015, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 januari 2015 tot 1 april 2016 op € 176 per kind per maand.
6.2
Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikkingen van deze rechtbank van 21 januari en 22 april 2015, en de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2015, dat de man met ingang van 1 april 2016 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal betalen € 25 per kind per maand, wat toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
6.3
Bepaalt dat de vrouw gehouden is de door de man vanaf 1 januari 2015 teveel betaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de man terug te betalen.
6.4
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.5
Wijst af het meer of anders verzochte.
6.6
Bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.