ECLI:NL:RBNHO:2016:4560

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4316
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing voor het gebruik van het geweer in het kader van de Flora- en faunawet met betrekking tot populatiebeheer van ganzen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 29 april 2016, wordt de ontheffing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het gebruik van een geweer in het kader van de Flora- en faunawet beoordeeld. De zaak betreft een beroep van de Stichting de Faunabescherming tegen het besluit van 10 augustus 2015, waarin de bezwaren van de Faunabescherming tegen een eerder besluit over populatiebeperkende maatregelen ongegrond zijn verklaard. De rechtbank behandelt de vraag of de ontheffing voor het afschot van ganzen, met name de grauwe gans, brandgans en Canadese gans, terecht is verleend. De Faunabescherming stelt dat de ontheffing niet proportioneel is en dat er alternatieve middelen zijn die effectiever zijn in het voorkomen van schade aan landbouwgewassen. De rechtbank oordeelt dat de ontheffing in strijd is met de Flora- en faunawet, omdat het gebruik van het geweer buiten de wettelijk vastgestelde tijden niet is toegestaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de ontheffing betreft voor het gebruik van het geweer vanaf een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de Faunabescherming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/4316

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2016 in de zaak tussen

Stichting de Faunabescherming, te Amstelveen, eiseres

(gemachtigde: A.P. de Jong)
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: H.A. Schoordijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland, te Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 heeft verweerder – voor zover hier van belang – aan de Stichting De Faunabeheereenheid (hierna: de Faunabeheereenheid) onder het stellen van voorschriften op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (Ffw) ontheffing verleend voor het in het werkgebied van de Faunabeheereenheid in de provincie Noord-Holland, plegen van afschot van de grauwe gans, brandgans en Canadese gans als populatiebeperkende maatregel (ontheffing 13), met het geweer, hond en lokvogels.
De ontheffing ten behoeve van de populatiebeperkende maatregel is beschikbaar gemaakt tot een ondergrens is bereikt van respectievelijk:
i. 15.000 grauwe ganzen waaronder 3.900 broedparen
ii. 7.300 brandganzen waaronder 1.800 broedparen,
iii. 1.600 Canadese ganzen waaronder 400 broedparen.
De ontheffing is geldig vanaf de dag van verzending tot 3 maart 2020 en kan worden gebruikt in de periode vanaf 1 maart tot 1 november.
Het besluit van 2 april 2015 is gewijzigd bij besluit van 23 april 2015.
Bij besluit van 10 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van
Stichting De Faunabescherming (hierna: de Faunabescherming) tegen het besluit betreffende de populatiebeperkende maatregel (ontheffing 13) ongegrond verklaard.
De Faunabescherming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Namens de Faunabescherming is verschenen haar gemachtigde vergezeld van [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M.A. Schouten, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bestuurslid van de Faunabeheereenheid
Het beroep is ter zitting gezamenlijk behandeld met het beroep met zaaknummer 15/4645 van de Faunabescherming.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op door eiseres bij brief van 22 december 2015 ingebrachte nadere gronden.
Verweerder heeft bij brief van 13 januari 2016 en eiseres bij brief van 17 januari 2016 een nadere reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Partijen hebben toestemming gegeven aan de rechtbank om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Faunabeheereenheid heeft op 6 maart 2015 verweerder verzocht ontheffing te verlenen ingevolge artikel 68 van de Flora- en Faunawet om maatregelen te nemen ter voorkoming en bestrijding van landbouwschade veroorzaakt door grauwe gans, brandgans, Canadese gans en verwilderde en/of hybride ganzen overeenkomstig het Ganzenbeheerplan 2015-2020. De aanvraag, voor zover hier van belang, is gericht op populatiereductie.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing is.
Ingevolge artikel 5, voor zover thans van belang, nemen de lidstaten onverminderd de artikelen 7 en 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;
b-e) (…).
Ingevolge artikel 8 verbieden de lidstaten, wat de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van deze richtlijn betreft, het gebruik van alle middelen installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen en in het bijzonder het gebruik van de in bijlage IV, sub a), genoemde middelen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a), derde gedachtestreep, mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren afwijken van de artikelen 5 tot en met 8.
Ingevolge het tweede lid moet in de in het eerste lid bedoelde afwijkende bepalingen worden vermeld:
a. a) voor welke soorten mag worden afgeweken,
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
e) welke controles zullen worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Ingevolge het vierde lid, wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.
Ingevolge het derde lid worden bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de in het eerste en tweede lid bedoelde middelen. Deze regels betreffen in ieder geval:
a. de soorten waarop de middelen betrekking hebben;
b. de afmetingen van de gronden waarop de middelen gebruikt mogen worden en
c. de vaardigheden waarover bij het gebruik van de middelen beschikt moet worden.
Ingevolge het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
Ingevolge artikel 7, negende lid, onder a, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Bbsd) worden geweren niet gebruikt:
a. voor zonsopgang en na zonsondergang, met dien verstande dat wilde eenden waarop de jacht is geopend ook mogen worden gedood gedurende een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang;
b. in de bebouwde kommen der gemeenten en in de onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen;
c. binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi, en
d. vanuit vliegtuigen of rijdende motorvoertuigen;
e. vanuit vaartuigen die varen met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur indien de geweren worden gebruikt voor het doden van vogels, behorende tot de soorten bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
3. Het beroep van de Faunabescherming is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarin de ontheffing voor populatiereductie (ontheffing 13) in stand is gelaten.
4. De Faunabescherming voert aan dat verweerder zich bij verlening van de ontheffing heeft gebaseerd op onvoldoende verifieerbare en concrete gegevens, uitgesplist naar gewassen en locaties. De gegevens over landbouwschade waar verweerder zich op baseert betreffen uitsluitend totaalbedragen per wildbeheereenheid per jaar genoemd in het “Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020” (hierna: het Ganzenbeheerplan) en de ontheffing. Op grond hiervan had verweerder niet kunnen concluderen dat sprake is van een reële dreiging van belangrijke schade in het gehele gebied waarvoor de ontheffing is verleend. De Faunabescherming stelt zich op het standpunt dat als er al ontheffing kan worden verleend, deze beperkt dient te worden tot de locaties en situaties waarvoor is aangetoond dat dergelijke ingrijpende maatregelen nodig zijn. Het werkingsgebied van de ontheffing, de gehele provincie, is gelet hierop te ruim geformuleerd.
4.1
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van belangrijke (zomer)schade, naar het door de Faunabeheereenheid opgestelde en door verweerder vastgestelde Ganzenbeheerplan. Voor de invulling van het begrip 'belangrijke schade' is in het Ganzenbeheerplan de norm gehanteerd van € 250,-, door het Faunafonds uitgekeerde vergoeding van schade, per geval. Hieruit volgt, aldus verweerder, dat in alle wildbeheereenheden sprake is van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen dan wel aan overjarig grasland. Voorts volgt uit de cijfers dat sprake is van een vermenigvuldiging van de zomerschade met een factor vijf sinds 2008.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zoals de uitspraak van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7785 en
1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9076
,is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Verweerder heeft, bij de invulling van het begrip 'belangrijke schade' en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, een zekere beoordelingsruimte. Niet vereist is dat belangrijke schade zich al heeft voorgedaan, maar een besluit tot ontheffing van het verbod op afschot dient (gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen) strikt noodzakelijk te zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in het Ganzenbeheerplan genoemde schadegevallen. Blijkens de cijfers genoemd in het Ganzenbeheerplan is schade geconstateerd in een reeks van jaren (van 2008 tot 2013) in het overgrote deel van de wildbeheereenheden in de provincie- en betreft het zowel schade aan kwetsbare gewassen als schade aan overjarig grasland. Daarbij geldt dat in de loop van de periode 2008-2013 de schade in omvang belangrijk toeneemt. Zo bedroeg de zomerschadecijfers op kwetsbare gewassen in 2008 € 87.349,-. in 2013 bedroeg deze vorm van schade € 133.107,-. De zomerschade op overjarig grasland bedroeg in 2008 € 303.765,- en in 2013 € 1.868.732,-. Verweerder heeft uit deze schadehistorie en het verloop daarvan kunnen concluderen dat in de gehele provincie Noord-Holland een concrete dreiging van belangrijke schade aan landbouwgewassen – te weten kwetsbare gewassen of overjarig grasland of beide – bestaat. Gelet hierop acht de rechtbank het werkingsgebied van de ontheffing ook niet te ruim geformuleerd. Dat in sommige wildbeheereenheden geen sprake is van schade aan zowel kwetsbare gewassen én overjarig grasland, kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat niet gespecificeerd hoeft te worden ten aanzien van welk gewas belangrijke schade optreedt. De beroepsgrond faalt.
5. De Faunabescherming voert aan dat er alternatieve middelen zijn die effectief zijn bij het weren of verjagen van ganzen. Zij wijst er op dat bij gelijke datum tevens ontheffing is verleend voor ondersteunend afschot op de schadepercelen als schadebeperkende maatregel.
Gelet hierop vindt de Faunabescherming het onredelijk dat verweerder het effect van deze maatregelen niet afwacht alvorens ontheffing te verlenen voor ingrijpende populatie reducerende maatregelen. De Faunabescherming voert daarbij aan dat de ontheffing niet proportioneel is nu deze niet is gericht op de directe beperking of voorkoming van belangrijke schade op landbouwpercelen, maar vooral ziet op het doden van grote aantallen ganzen in de gehele provincie. Bovendien is populatiebeheer niet effectief, aldus de Faunabescherming. De landbouwschade is de afgelopen jaren toegenomen ondanks een eerdere soortgelijke ontheffing voor populatiebeheer. Het ongelimiteerd doden van ganzen gericht op het verlagen van aantallen is dan ook geen effectieve maatregel om eventuele schade te beperken of te bestrijden. Zij verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar de ‘Handreiking voor beleid ten aanzien van overzomerende ganzen’, van het voormalig ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Handreiking). Dat deze maatregel geen effect heeft gehad is volgens de Faunabescherming te wijten aan het feit dat de bestreden populatie reducerende maatregel niet ziet op de schadepercelen. Door de ganzen in de hele provincie op te jagen krijgen de vogels minder rust en hebben ze meer energie nodig als gevolg waarvan ze meer gaan foerageren waardoor weer meer landbouwschade ontstaat.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verjagen en weren van ganzen met behulp van alarmpistolen of het spannen van draden en dergelijke, zoals eiseres heeft voorgesteld, niet is te beschouwen als een andere bevredigende oplossing als bedoeld in de Flora- en faunawet.
De enkele verjaging van ganzen is niet effectief omdat de verjaagde ganzen na verjaging weer terugkeren. Inrichtingsmaatregelen die leiden tot minder geschikt leef- en foerageergebied, kunnen wellicht op specifieke locaties schade beperken, maar het voor ganzen geschikte leefgebied in de provincie Noord Holland is zodanig omvangrijk dat dergelijke maatregelen evenmin veel gewicht in de schaal kunnen leggen. Geconstateerd is dat de enkele uitvoering op die percelen waar direct schade optreedt niet voldoet om schade daadwerkelijk in de hele provincie te voorkomen. Ondersteunend afschot maakt de verjaging wel effectiever, maar resulteert weinig effect gelet op de populatiegrootte. Naast perceelsgerichte schadebestrijding heeft verweerder dan ook aanleiding gezien ontheffing te verlenen voor beperking van de populatiegrootte. In de Handreiking is aangegeven dat afschot als middel kan worden ingezet om de populatie te verkleinen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat in het Ganzenbeheerplan afdoende wordt onderbouwd dat een gecombineerde aanpak gewenst is om de schade aan landbouwgewassen te beperken. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de tot 2014 ingezette maatregelen waarbij niet werd gekozen voor populatie beperkend afschot onvoldoende effect hebben gesorteerd, mede gelet op het feit dat de schade de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen. Verweerder heeft zich gelet daarop op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van andere bevredigende oplossingen om de schade te beperken.
De rechtbank acht aannemelijk dat de inzet van meerdere maatregelen en middelen tegelijkertijd en in onderlinge samenhang, effectief moet worden geacht te zijn. De onderhavige ontheffing, te weten het plegen van afschot als populatie beperkende maatregel, is een onderdeel van deze gecombineerde aanpak. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder heeft aangegeven dat uit de zomertellingen van 2015 – het eerste jaar waarin het samenstel van maatregelen wordt toegepast – blijkt dat het samenstel van maatregelen effect lijkt te sorteren. De Handreiking staat, in tegenstelling tot hetgeen de Faunabescherming betoogt, niet in de weg aan een dergelijke aanpak. Verweerder heeft gelet hierop op goede gronden populatie reducerende maatregelen als middel ter voorkoming van die schade gerechtvaardigd kunnen achten. De stelling van de Faunabescherming dat deze maatregel het foerageren van de ganzen juist zal stimuleren acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en kan daarom geen afbreuk doen aan de conclusies vervat in het Ganzenbeheerplan. De rechtbank ziet in hetgeen de Faunabescherming overigens heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen. De beroepsgrond faalt.
6. Voor zover De Faunabescherming betoogt dat de verleende ontheffing ten onrechte niet is beperkt tot maatregelen op of nabij percelen ten aanzien waarvan zich een concrete dreiging van belangrijke schade voordeed overweegt de rechtbank dat, gelet op gegevens uit het Ganzenbeheerplan waarop verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, aannemelijk is dat sprake is van dreiging van schade in de gehele provincie. Te meer nu de ganzen in de hele provincie voorkomen. Onder die omstandigheden heeft verweerder ontheffing kunnen verlenen voor het treffen van maatregelen ter voorkoming van belangrijke schade, in de gehele provincie.
7. De Faunabescherming voert voorts aan dat verweerder in de ontheffing ten onrechte toestemming heeft gegeven voor het gebruik van het geweer vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang, nu in een dergelijk gebruik niet wordt voorzien in artikel 7, negende lid, onder a, van het Bbsd. Zij verwijst daartoe naar uitspraken van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2015 (zaaknummers 14/7964 en 14/8705 ECLI:NL:RBGEL:2015:4141) en de rechtbank Den Haag van 3 december 2015 (zaaknummers SGR 14/68556 en SGR 14/10943, ECLI:NL:RBDHA:2015:13855).
7.1
Ingevolge artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd worden geweren niet gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang, met dien verstande dat wilde eenden waarop de jacht is geopend ook mogen worden gedood gedurende een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze beperking die het Bbsd geeft aan het gebruik van het geweer, een keuze is die de Nederlandse wetgever heeft gemaakt en zijn grondslag niet vindt in de Vogelrichtlijn. Gelet hierop kan verweerder met gebruikmaking van artikel 68, eerste lid van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 72, vijfde lid, van de Ffw hier ontheffing van verlenen. Verweerder vindt hiervoor aanwijzingen in de Memorie van Toelichting bij artikel 7 van het Bbsd (Staatsblad 2000, 521, p. 25). Verweerder stelt vast dat de Memorie van Toelichting zich niet uitlaat over de vijf beperkingen die in het negende lid worden gesteld aan het gebruik van het geweer. Ten aanzien van de in het vierde en vijfde lid genoemde beperkingen wordt in de Memorie van Toelichting echter duidelijk aangegeven dat grondslag hiervoor is gelegen in de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Bovendien heeft het in artikel 7, negende lid, opgenomen beperking om het geweer ’s nachts te gebruiken een algemeen karakter. De reden daarvoor is dat een geweer niet altijd en overal verantwoord en veilig kan worden ingezet, aldus verweerder. Maatwerk is bij de uitvoering echter van belang en kan noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan beheer en schadebestrijding, bijvoorbeeld met oog op het gedrag van een diersoort. In dit geval heeft verweerder daarom aanleiding gezien toestemming te verlenen voor het gebruik van het geweer vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang.
7.2
In artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn is bepaald dat lidstaten die overeenkomstig het eerste lid van dat artikel willen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8 van de Vogelrichtlijn in de afwijkende bepalingen onder meer moeten vermelden welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan, onder welke voorwaarden en onder welke omstandigheden van tijd en plaats afwijkende maatregelen mogen worden genomen, en welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0107) geoordeeld dat met deze bepaling niet verenigbaar is dat de bij de afwijkende bepalingen aangewezen autoriteit die moet toetsen of een afwijkende maatregel aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet, beslist dat dodingsmiddelen mogen worden aangewend die niet in de afwijkende bepalingen als toegestane middelen zijn vermeld. Aangezien bij de afwijkende bepalingen een autoriteit moet worden aangewezen, kunnen de afwijkende bepalingen niet de vorm hebben van een beschikking van die autoriteit, maar moeten deze de vorm hebben van een wettelijk voorschrift. Hieruit volgt dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald welke dodingsmiddelen zijn toegestaan en derhalve bij afwijkende maatregelen kunnen worden aangewend. De Afdeling vindt hiervoor bevestiging in het arrest van het het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 8 juli 1987, 262/85, Commissie tegen Italië, punt 39, en het arrest van het Hof van 7 maart 1996, C-118/94, Associazione Italiana per il WWF e.a., punten 23 en 25, (www.eur-lex.europa.eu).
Hieruit volgt dat een bestuursorgaan alleen ontheffing kan verlenen voor doden met gebruikmaking van bij wettelijk voorschrift vastgestelde middelen of methoden, voorwaarden of omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat bij wettelijk voorschrift bepaalde beperkingen zijn gesteld aan het gebruik van het geweer. De beperking zoals opgenomen in artikel 7, negende lid, onder a, van het Bbsd, dat een geweer niet wordt gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang, dient naar oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als een omstandigheid van tijd, zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder c, van de Vogelrichtlijn.
Gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling biedt de Vogelrichtlijn echter geen ruimte om ontheffing te verlenen anders dan voor bij wettelijk voorschrift vastgelegde middelen of voorschriften omtrent tijd en plaats waarop deze middelen kunnen worden gebruikt. Omdat de mogelijkheid om het geweer te gebruiken tussen zonsondergang en zonsopgang – behalve voor het doden van wilde eenden – niet bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, is er dan ook geen grondslag om hier ontheffing voor te verlenen. Verweerder kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt dat hij op grondslag van artikel 68, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 72, vijfde lid, van de Ffw ontheffing kan verlenen van de beperking die is gesteld in artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van de Bbsd. De beroepsgrond slaagt. Het beroep is hierom gegrond. Het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
8. De Faunabescherming neemt het standpunt in dat, gelet op het feit dat in de ontheffing is bepaald dat hiervan gebruik kan worden gemaakt in de periode tussen 1 maart en 1 november, de ontheffing is verleend in strijd met het in 2009 door Provinciale Staten vastgestelde “Uitvoeringskader ganzen Noord-Holland” waarin is opgenomen dat gedurende de winterperiode van 1 oktober tot 1 april van populatieregulatie van overwinterende ganzen geen sprake kan zijn.
8.1
De rechtbank volgt de Faunabescherming hierin niet. Verweerder, als bevoegd bestuursorgaan, heeft op 27 mei 2014 het “Uitvoeringsbeleid ganzen Noord-Holland 2014” vastgesteld. Hierin is de eerdergenoemde winterperiode gewijzigd naar 1 november tot 1 maart. Naar verweerder heeft gesteld hebben Provinciale Staten geen aanleiding gezien om zich hiertegen te verzetten. Verweerder heeft mitsdien bij het verlenen van de ontheffing toepassing kunnen geven aan zijn beleid zoals opgenomen in “Uitvoeringsbeleid ganzen Noord-Holland 2014” . Dat het eerder, in 2009, door Provinciale Staten vastgestelde “Uitvoeringskader ganzen Noord-Holland” niet uitdrukkelijk is ingetrokken, doet daaraan niet af. Het betoog slaagt niet.
9. Omdat de rechtbank het beroep van de Faunabescherming gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan de Faunabescherming het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door de Faunabescherming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 25,60, zijnde de reiskosten op basis van openbaar vervoer 2e klas. Van andere kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover ontheffing is verleend voor het gebruik van het geweer vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 25,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzitter, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr.drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.