ECLI:NL:RBNHO:2016:4305

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 maart 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1148
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving met betrekking tot gebruik perceel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. H.R. Nieman, hebben beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek om handhaving met betrekking tot het gebruik van een perceel dat volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 19 augustus 2014, waarbij het verzoek om handhaving werd afgewezen, door verweerder is gehandhaafd in het bestreden besluit van 22 januari 2015. Tijdens de zitting op 3 december 2015 zijn de eisers, verweerder en een derde-partij verschenen. De rechtbank heeft de omvang van het geding vastgesteld en de relevante regelgeving omtrent het bestemmingsplan en de handhaving besproken. De rechtbank concludeert dat het gebruik van het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat er geen sprake is van strijd met de regelgeving. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en het bestreden besluit bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/1148

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2016 in de zaak tussen

1. [eiser 1] ,te [woonplaats] ,
2. [eiser 2]te [woonplaats] ,
eisers (gemachtigde: mr. H.R. Nieman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder
(gemachtigden: J.M.M. Vriend en A. Elstgeest).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij] ., te [vestigingsplaats] (gemachtigde: mr. J.J. de Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser sub 1 om handhaving met betrekking tot het gebruik van het perceel [perceel] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank zal allereerst ambtshalve de omvang van het geding vaststellen.
Daarvoor is blijkens de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2269 en
13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1463, bepalend de reikwijdte van het verzoek om handhaving dat aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegen.
1.2
Bij brief van 30 juli 2014 heeft eiser sub 1 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het volgens hem strijdige gebruik van het gronddepot op het perceel. Volgens eiser sub 1 wordt het gronddepot – in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan – mede gebruikt voor de opslag van apparatuur, voertuigen en materialen van of ten behoeve van derde-partij dan wel de besloten vennootschap [naam 2] . dan wel derden. Daarnaast wordt het depot gebruikt voor het behandelen van grond, bestaande uit het zeven daarvan. Eiser sub 1 en zijn gezin ondervinden hier hinder van. Er is sprake van geluids- en stofoverlast. Eiser sub 1 exploiteert een agrarisch bedrijf waar pioenrozen worden gekweekt. De pioenrozen raken aangetast door het vele stof.
1.3
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek hebben toezichthouders van verweerder op 12 augustus 2014 een controle op het perceel uitgevoerd. Van deze controle is diezelfde dag een controlerapport opgesteld. Hierin is vermeld dat is geconstateerd dat op het perceel opslag van grond, puin, groen, keten en containers plaatsvindt. Voorts is geconstateerd dat diverse voertuigen op het perceel worden geparkeerd. Verder is geconstateerd dat een enkele keer grond is gezeefd om er puin uit te halen. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eiser sub 1, voor zover dat ziet op beweerdelijk ondervonden stofoverlast, blijkens het primaire besluit, overgedragen aan de Regionale Uitvoeringsdienst en dienaangaande handhaving in het vooruitzicht gesteld. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
1.4
Met diens handhavingsverzoek heeft eiser sub 1 naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval tevens bedoeld te stellen dat hij en zijn gezin ten gevolge van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik stofoverlast ondervinden. De gestelde stofoverlast vormt gelet hierop in ieder geval ook een relevant aspect binnen het planologische beoordelingskader en behoort aldus tot de omvang van dit geding.
2. Eisers betogen – formeel bezien – dat verweerder in het bestreden besluit niet of slechts ten dele op sommige van hun in bezwaar aangevoerde gronden is ingegaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit een advies van de bezwarencommissie van 8 januari 2015 ten grondslag heeft gelegd. Onderdeel van dat advies maakt onder meer uit een reactienota van verweerder. Tevens is in het advies verwezen naar hetgeen verweerder in zijn voorafgaand aan de hoorzitting aan de bezwarencommissie toegezonden verweerschrift heeft aangevoerd. De reactienota en het verweerschrift maken naar het oordeel van de rechtbank deel uit van het advies van de bezwarencommissie en daarmee van het bestreden besluit. In de reactienota en het verweerschrift is verweerder uitgebreid ingegaan op de door eisers aangevoerde gronden van bezwaar. Dit betoogt slaagt niet.
3.1
In geschil is of het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.
3.2.1
Voor de beoordeling van dit geschilpunt is de volgende regelgeving van belang.
3.2.2
Op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Medemblik rusten op het perceel de bestemmingen “Bedrijf – Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf” en “Agrarisch”. Ter plaatse van het grond- en slibdepot is het perceel voorzien van de aanduiding “gronddepot”.
Op grond van artikel 3.1, aanhef, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
a. het agrarisch grondgebruik.
(…)
i. een grond- en slibdepot, ter plaatse van de aanduiding “gronddepot”.
Op grond van artikel 11.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor “Bedrijf - Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
In artikel 55.2 van de planregels, voor zover van belang, is het volgende bepaald:
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, (…).
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder 1.9 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder agrarisch loon- en grondverzetbedrijf: een bedrijf waarbinnen arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, al dan niet in combinatie met grondverzet-, cultuurtechnische- en sloopwerkzaamheden.
3.2.3
Op grond van het voorheen ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente [plaats] rustte op het perceel de bestemming “Bedrijf – Agrarisch loonbedrijf”. Ter plaatse van het grond- en slibdepot was het perceel voorzien van de aanduiding “gronddepot”.
Op grond van artikel 8.1, aanhef, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor “Bedrijf-Agrarisch loonbedrijf” aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
b. bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep;
c. een gronddepot, ter plaats van de aanduiding “gronddepot”;
(…)
met de daarbijbehorende:
f. tuinen, erven en terreinen;
g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op grond van artikel 33.1, aanhef, van de planregels, voor zover van belang wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemmingen in ieder geval gerekend:
(…)
d. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en/of bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van de krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
e. het storten van puin en/of afvalstoffen.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder 10 van de planregels, voor zover van belang, wordt in deze regels verstaan onder agrarisch loonbedrijf: een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, zoals een loonbedrijf, al dan niet in combinatie met grondverzetwerkzaamheden.
3.3
Voor de stelling dat strijd bestaat met het vigerende bestemmingsplan voeren eisers aan dat het gebruik van het gronddepot reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat artikel 55.2, aanhef en onder a, van de planregels, gelet op het bepaalde in artikel 55.2, aanhef en onder d, van de planregels toepassing mist. Overeenkomstig het spraakgebruik is een grond- en slibdepot een plaats waar grond en slib mag worden opgeslagen. In strijd met zowel het huidige als het vorige bestemmingsplan wordt het gronddepot echter ook gebruikt voor het storten van puin en afvalstoffen. Dit zou in strijd zijn met artikel 33.1, aanhef en onder d en e, van de planregels van het voorheen geldende plan. De functieaanduiding “gronddepot” heeft bovendien een beperkende betekenis, er mogen op gronden met die aanduiding geen andere zaken dan gebruikelijk voor een gronddepot worden opgeslagen. Ten tweede voeren eisers aan dat het een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf niet is toegestaan om onder meer bouwketen, containers, puin, bestratingsmateriaal, oud hout, baggermateriaal en crossauto’s op te slaan.
3.4
Verweerder betoogt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar en in aanvulling op het advies van de bezwarencommissie van 8 januari 2015, dat het gebruik van het perceel dat binnen de huidige bestemming “Bedrijf-Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf” plaatsvindt in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het gebruik van het perceel dat binnen de huidige bestemming “Agrarisch” plaatsvindt, valt volgens verweerder onder het overgangsrecht.
3.5
De rechtbank stelt voorop dat zij – met verweerder – van oordeel is dat de aanduiding “gronddepot” noch in het vigerende noch in het voorheen geldende bestemmingsplan een beperkende werking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen respectievelijk konden de gronden met de bestemming “Agrarisch” (in het vigerende bestemmingsplan) en “Bedrijf – Agrarisch Loonbedrijf” (in het voorheen geldende bestemmingsplan) die zijn voorzien van de aanduiding “gronddepot”, gelet op artikel 3.1 onderscheidenlijk artikel 8.1 van de planregels, gebruikt worden voor hetgeen in de bestemmingsomschrijvingen staat vermeld alsmede ten behoeve van een gronddepot. Voor de door eisers voorgestane uitleg van de beperkende werking van de aanduiding bestaat geen grond.
3.6.1
De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen niet in geschil is, dat het gebruik van het perceel dat plaatsvindt binnen de bestemming “Agrarisch” in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Beoordeeld moet worden of dit gebruik, zoals verweerder stelt, onder het overgangsrecht valt en aldus of is voldaan aan het bepaalde in artikel 55.2 van de planregels van het vigerende bestemmingsplan.
3.6.2
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het gebruik van de gronden dat plaatsvindt binnen de bestemming “Agrarisch” ook al bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het vigerende bestemmingsplan in juli 2013 en sindsdien niet is onderbroken. Aan het bepaalde in artikel 55.2, onder a en c, van de planregels van het vigerende bestemmingsplan is aldus voldaan.
3.6.3
De rechtbank ziet zich, gelet op het bepaalde in artikel 55.2, onder b, van de planregels, voorts gesteld voor de vraag of het gebruik sinds de inwerkingtreding van het vigerende bestemmingsplan in juli 2013 is geïntensiveerd. Derde-partij heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat haar bedrijf sinds het uitbreken van de economisch crisis in 2008 niet is gegroeid en dat de werkzaamheden niet zijn toegenomen. Er is uitsluitend sprake geweest van normale bedrijfsfluctuaties. Eisers hebben dit standpunt van derde-partij niet concreet gemotiveerd bestreden, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet het standpunt van derde-partij voor onjuist te houden. Intensivering van bovenbedoeld gebruik is derhalve niet gebleken of aannemelijk gemaakt.
3.6.4
De rechtbank ziet zich, gelet op het bepaalde in artikel 55.2, onder d, van de planregels, verder gesteld voor de vraag of het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Derde-partij heeft ter zitting toegelicht dat alles wat tijdens de controle door verweerder op 12 augustus 2014 op het perceel is waargenomen zich bevindt dan wel plaatsvindt binnen het gedeelte van het perceel met de aanduiding “gronddepot” en dat het gedeelte van het perceel met deze aanduiding onder het vorige en huidige bestemmingsplan dezelfde omvang heeft.
De rechtbank is, mede gelet op het onder 3.5 overwogene, van oordeel dat het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt zoals dat door verweerder is geconstateerd in augustus 2014 in overeenstemming is met de voorheen ter plaatse geldende bestemming “Bedrijf – Agrarisch Loonbedrijf” alsmede met de ook toen geldende aanduiding “gronddepot”.
Binnen de aanduiding gronddepot is het naar het oordeel van de rechtbank toegestaan grond op te slaan. Daarnaast is het opslaan van puin, groen (tuinafval), bestratingsmateriaal, hout en baggermateriaal, het stallen van voertuigen als graafmachines, shovels en vrachtwagens, het stallen van bouwketen en opslagcontainers en het zeven van grond naar het oordeel van de rechtbank toegestaan binnen de bestemming “Bedrijf-Agrarisch Loonbedrijf”. Dergelijk gebruik behoort naar het oordeel van de rechtbank tot werkzaamheden die passen binnen de reguliere bedrijfsvoering, welke werkzaamheden blijkens de definitie van het begrip “agrarisch loonbedrijf” al dan niet in combinatie met grondverzetwerkzaamheden kunnen worden verricht.
Van het (permanent) storten van puin zoals bedoeld in artikel 33.1, aanhef, onder e, van de planregels is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ter zitting heeft derde-partij toegelicht dat als gevolg van het verrichten van tot de reguliere bedrijfsvoering behorende werkzaamheden puin vrijkomt. Dit puin wordt tijdelijk op de grond gedeponeerd en na hooguit een maand afgevoerd met gebruikmaking van containers. Gezien deze toelichting is de conclusie gerechtvaardigd dat, indien dergelijk gebruik niet zou zijn toegestaan, de op grond van de bestemming toegestane bedrijfsvoering ten onrechte zou worden ingeperkt. Het tijdelijk opslaan van het puin vormt naar het oordeel van de rechtbank een onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat van strijd met het bepaalde in artikel 33.1, aanhef en onder d en e, van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan geen sprake is en dat het gebruik aldus in overeenstemming was met dat bestemmingsplan. Ook aan het bepaalde in artikel 55.2, onder d, van de planregels is aldus voldaan.
3.6.5
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het gebruik dat binnen de huidige bestemming “Agrarisch” plaatsvindt onder het overgangsrecht valt. Verweerder heeft ten aanzien van dit gebruik terecht van handhavend optreden afgezien.
3.7
De rechtbank is verder van oordeel dat het gebruik van het perceel dat plaatsvindt binnen de bestemming “Bedrijf – Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf” in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan. Zij verwijst ter onderbouwing van haar oordeel naar het onder 3.6.4 overwogene. In aanvulling daarop overweegt zij dat de definitie van het begrip “agrarisch loon- en grondverzetbedrijf” onder het vigerende bestemmingsplan ten opzichte van de definitie van dat begrip die in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen, is verruimd, in die zin dat thans op gronden met deze bestemming ook nog cultuurtechnische- en sloopwerkzaamheden zijn toegestaan. Ook ten aanzien van dit gebruik heeft verweerder terecht van handhavend optreden afgezien.
3.8
Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat het gebruik dat op het perceel plaatsvindt in strijd is met een in 2004 verleende vrijstelling en daaraan verbonden voorwaarde inzake (de beplanting van) een aarden wal dan wel een dijk, overweegt de rechtbank als volgt. Het vrijstellingsbesluit dateert uit 2004. In 2010 – en daarmee ruim na het verlenen van de vrijstelling – is het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Wervershoof in werking getreden. Met het van kracht worden van dit bestemmingsplan is het vrijstellingsbesluit dat het gebruik voorwaardelijk toestond, niet langer relevant. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan was het gebruik dat op het perceel plaatsvindt, zoals ook hiervoor is overwogen, onvoorwaardelijk toegestaan. Ook in het vigerende bestemmingsplan is een dergelijke voorwaarde niet opgenomen. In het midden kan gelet hierop blijven of het gebruik dat thans op het perceel plaatsvindt in overeenstemming is met (een aan) het vrijstellingsbesluit uit 2004 (verbonden voorwaarde).
3.9
Ter zitting is verder komen vast te staan dat derde-partij met enige regelmaat twee crossauto’s op het perceel parkeert, zoals eisers ook hebben betoogd. Derde-partij heeft ter zitting erkend dat zij deze auto’s niet in het kader van de bedrijfsvoering op het perceel parkeert, maar uitsluitend vanwege privé-doeleinden. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van het perceel in zoverre in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Verweerder behoefde naar het oordeel van de rechtbank echter ook in zoverre niet tot handhaving over te gaan, nu dit gebruik in het geheel van (toegestane) bedrijfsactiviteiten in en rond het perceel een zodanig geringe ruimtelijke impact heeft, dat handhavend optreden hiertegen disproportioneel zou zijn. In het verlengde hiervan overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat derden (waaronder eisers) door dit gebruik van het perceel in hun belangen zijn of worden geraakt. De (stof)overlast die eisers stellen te ondervinden ten gevolge van het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt, wordt niet door de daarop geparkeerd staande crossauto’s veroorzaakt.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit terecht heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. van Velsen, voorzitter, mr. M.P. de Valk en
mr. M. Kraefft, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.