Geschil9. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan eiser zijn opgelegd.
10. Eiser neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag en de boete ten onrechte aan hem zijn opgelegd en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
11. Verweerder neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiser zijn opgelegd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Ter zake van het houden van een personenauto wordt motorrijtuigenbelasting geheven (artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB)). Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet MRB). De houder wordt in dat geval, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Wet MRB). Het tijdvak voor de heffing vangt aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later (artikel 13, eerste lid, van de Wet MRB).
13. De belasting kan worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB). De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 34, tweede lid, van de Wet MRB). Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, of de belasting over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald, wordt de belasting in zoverre niet nageheven respectievelijk in zoverre verminderd (artikel 34, derde en zesde lid, van de Wet MRB).
14. De tegenbewijsregeling in artikel 34 van de Wet MRB spreekt van “blijken”. Eiser dient derhalve overtuigend aan te tonen dat hij niet of voor een kortere periode houder van de auto was.
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de auto niet zijn eigendom was en is, doch dat hij de auto in verband met het vervoeren van een grote plaat slechts voor een uur heeft geleend. Aan de controleambtenaar heeft eiser uitgelegd dat het voertuig aan een ander toebehoort en dat hij deze slechts heeft geleend. De controleambtenaar heeft vervolgens een waarschuwing gegeven, waarna hij zijn weg heeft vervolgd, aldus eiser. Voorts stelt eiser dat hij met zowel de verklaringen van de buren van de eigenaar van de auto ( [C] ) aan de [STRAATNAAM] alsook zijn eigen buren genoegzaam heeft aangetoond dat hij geen duurzaam gebruiker is van de auto. In dit verband verwijst eiser naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 25 januari 2011 (ECLI:NL:PHR:2012:BP3858) en de noot bij het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BP3858). Indien sprake is van incidenteel gebruik dan brengt het evenredigheidsbeginsel mee dat slechts ruimte is voor een tijdsevenredige heffing. Het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 2 maart 2012 ((ECLI:NL:HR:2012:BP3858) is dat bij het heffen van Nederlandse motorrijtuigenbelasting van een in het buitenland geregistreerde auto rekening moet worden gehouden van de duur van het gebruik, aldus eiser. 16. Verweerder neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De verklaringen van de buren van de eigenaar van de auto en de verklaringen van de buren van eiser zelf zijn niet voldoende. De buren hebben eiser niet 24 uur per dag kunnen observeren dan wel waarnemen dat eiser geen bestuurder van de auto is (geweest). De verklaringen tonen niet aan dat eiser, zoals hij stelt, de auto slechts een (half) uur heeft geleend.
17. De rechtbank leidt uit de door verweerder overgelegde “Melding Controle Autoheffingen” af dat eiser op 26 februari 2014 omstreeks 13.05 uur de beschikking had over de auto. De controlerend ambtenaar heeft eiser aangetroffen als bestuurder van de auto, hetgeen ook niet door eiser wordt betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is aan het wettelijk criterium ‘feitelijk ter beschikking hebben’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB, voldaan. Voor de heffing van motorrijtuigenbelasting ter zake van het feitelijk ter beschikking hebben is, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, niet vereist dat sprake is van duurzame terbeschikkingstelling.
De rechtbank acht eiser in de op hem rustende zware bewijslast niet geslaagd. In de verklaringen die eiser heeft overgelegd ziet de rechtbank geen reden om te komen tot het oordeel dat eiser voor een kortere periode houder was van de auto. De buren van de eigenaar van de auto, evenals de buren van eiser zelf, kunnen niet de gehele dag toezicht hebben gehouden op de gedragingen van eiser dan wel waargenomen hebben door welke personen de auto werd gebruikt. Daarbij hecht de rechtbank waarde aan het tijdsverloop tussen het tijdvak waarop de naheffingsaanslag ziet, 26 februari 2013 tot en met 25 februari 2014, en de datum van de verklaringen, begin 2016. Het is niet waarschijnlijk dat de buren nog een verklaring kunnen afgeven over het gebruik van de auto door eiser in de periode voorafgaand aan het geconstateerde feitelijk ter beschikking hebben van de auto op 26 februari 2014. De bewijsproblemen die eiser stelt te ondervinden door toedoen van de eigenaar van de auto, laat de rechtbank voor rekening van eiser.
De verwijzing van eiser naar de Conclusie van de Advocaat-Generaal van 25 januari 2011 (ECLI:NL:PHR:2012:BP3858) dan wel de noot bij het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BP3858) kan niet tot een ander oordeel leiden nu naar het oordeel van de rechtbank het arrest van de Hoge Raad in deze leidend is. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt, niet als een met het Unierecht strijdige disproportionele heffing worden beschouwd, gelet op de in artikel 34, derde lid van de Wet MRB opgenomen tegenbewijsregeling ten aanzien van de duur van het houderschap. Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
18. Indien en voorzover eiser zich beroept op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat aan hem geen naheffingsaanslag en boetebeschikking zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de controleambtenaar uitlatingen heeft gedaan waaraan eiser het vertrouwen kan en mag ontlenen dat aan hem geen naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd zou worden maar dat volstaan zou worden een waarschuwing. De enkele stelling van eiser, zonder nadere onderbouwing, is, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
19. Ter zitting van 11 april 2016 heeft eiser een bewijsaanbod gedaan om alsnog een verklaring van de eigenaar van de auto te overleggen. De rechtbank is van oordeel dat eiser de verklaring in een eerder stadium van het geding had kunnen opvragen en overleggen. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de zaak brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij geen aanleiding ziet de behandeling van de zaak daarvoor, mede gelet op de eerdere aanhouding, nogmaals aan te houden en zal het bewijsaanbod van eiser tardief verklaren.
20. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan verweerder, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% met een maximum van € 4.920.
21. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.
22. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij de financiële gegevens van eiser heeft beoordeeld en geen aanleiding ziet om de boete te matigen, omdat het gezinsinkomen boven het bijstandsniveau ligt. Eiser heeft gesteld dat hij zelf geen looninkomsten geniet, maar zijn vrouw maandelijks een bedrag van € 1.400 netto aan looninkomsten geniet. De rechtbank acht de opgelegde boete, gelet op de financiële omstandigheden van eiser, niet passend en geboden en ziet aanleiding de boete deswege ambtshalve te matigen tot € 168.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 april 2016 met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).