ECLI:NL:RBNHO:2016:3504

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
C/15/241558 / HA RK 16/60
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak met betrekking tot deelneming aan een criminele organisatie en valse aangifte

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 11 april 2016 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. S.F.J. Smeets. Het verzoek was gericht tegen de rechters M.J.M. Verpalen (voorzitter), H.A. Stalenhoef en D. Gruijters, in het kader van een strafzaak waarin de verzoeker werd beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie en het doen van een valse aangifte. De wrakingskamer oordeelde dat de door de rechters genomen beslissingen procesbeslissingen zijn, die niet inhoudelijk door de wrakingskamer kunnen worden beoordeeld. De wrakingskamer benadrukte dat alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin de motivering van een procesbeslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid oplevert, een wrakingsverzoek kan worden toegewezen. In dit geval was er geen sprake van zodanige omstandigheden. De verzoeker had op 5 april 2016 ter terechtzitting de wraking verzocht, omdat hij meende dat de rechters partijdig waren. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesterden. De beslissing van de rechters om de behandeling van de zaak voort te zetten, ondanks de niet-naleving van de betekeningstermijn van de dagvaarding, werd als niet onbegrijpelijk beschouwd. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en beval de voortzetting van de hoofdzaak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/241558 / HA RK 16/60
Beslissing van 11 april 2016
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
raadsman mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Amsterdam.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. M.J.M. Verpalen (voorzitter),
mr. H.A. Stalenhoef en
mr. D. Gruijters,
hierna te noemen: de rechters.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft, bij monde van zijn raadsman, op 5 april 2016 ter terechtzitting de wraking verzocht van de rechters in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlemmermeer, aanhangige zaak met als parketnummer 15/973002-16, hierna te noemen: de hoofdzaak. Bij brief van 6 april 2016 heeft de raadsman het wrakingsverzoek nader toegelicht.
1.2
De rechters hebben niet in de wraking berust en hebben bij brief (met bijlagen) van de voorzitter van 7 april 2016 schriftelijk op het verzoek gereageerd. Een van de officieren van justitie in de hoofdzaak, mr. H.J. Mous, heeft eveneens schriftelijk gereageerd, en wel bij e-mail van 7 april 2016.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 8 april 2016. Verzoeker, de rechters en de officieren van justitie in de hoofdzaak zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De raadsman van verzoeker is verschenen. Verzoeker zelf, de rechters en de officieren van justitie in de hoofdzaak zijn niet verschenen.

2.De feiten

Verzoeker is in de zaak met parketnummer 15/973046-11 gedagvaard tegen de terechtzitting van 24 april 2014 ter zake van vijf strafbare feiten. De behandeling van deze zaak is op deze terechtzitting aangehouden, omdat het onderzoek nog niet was afgerond. Deze zaak maakt onderdeel uit van de megazaak “Higgins”, in welke megazaak het einddossier op dat moment nog niet gereed was.
Na het gereedkomen van het einddossier is, in het voorjaar van 2015, door het openbaar ministerie een zogenoemde concept tenlastelegging opgesteld en verstuurd naar – voor zover hier van belang – de raadsman van verzoeker, teneinde verzoeker en zijn raadsman in de gelegenheid te stellen aan de hand van die concept tenlastelegging onderzoekswensen te formuleren. In deze concept tenlastelegging zijn twee van de vijf feiten van de dagvaarding tegen de terechtzitting van 24 april 2014 vervallen en zijn twee nieuwe feiten toegevoegd, te weten (kort gezegd) deelneming aan een criminele organisatie (zaaksdossier 2) en het doen van een valse aangifte (zaakdossier 16).
De raadsman van verzoeker heeft vervolgens onderzoekswensen ingediend.
Bij brief van 10 december 2015, gericht aan de voorzitter van de regiezitting in de zaak met parketnummer 15/973046-11 op 17 december 2015, heeft de raadsman aanvullende onderzoekswensen ingediend. De raadsman heeft in deze brief onder andere het volgende medegedeeld: “Met de nieuwe tenlastelegging valt het vermeende transport door (…) met het schip [A] buiten hetgeen cliënt wordt verweten.”
Bij de aan verzoeker betekende oproeping voor de regiezitting op 17 december 2015 was de eerdere concept tenlastelegging als bijlage meegestuurd, als zijnde de definitieve tenlastelegging.
Begin 2016 heeft de rechtbank een planning gemaakt voor de inhoudelijke behandeling van de megazaak “Higgins”. De Verkeerstoren van de rechtbank heeft hierover contact gehad met de raadsman van verzoeker.
Op 16 maart 2016 is door mr. B. Nitrauw, kantoorgenoot van de raadsman, een e-mail gestuurd aan de Verkeerstoren van de rechtbank met als onderwerp: “Definitieve planning inhoudelijk behandeling onderzoek Higgins”. Deze e-mail houdt onder meer in:
“In de planning (bijgevoegd) staat vermeld voor 21 maart 2016:
973046-11 [verzoeker] ZD 1 en 15
Aan cliënt [verzoeker] is echter niets uit zaaksdossier 15 ten laste is gelegd.
Dit wel uit zaaksdossier 16 (feit 5), waarvan behandeling in de planning mist. Graag verneem ik per omgaande of op 21 maart daadwerkelijk zaaksdossier 15 behandeld zal worden, of dat dit een schrijffout is en zaakdossier 16 wordt bedoeld.
Op de terechtzitting van 21 maart 2016 is een aanvang genomen met de inhoudelijke behandeling van de zaak met parketnummer 15/973046-11. Op die terechtzitting heeft de officier van justitie de zaak voorgedragen en daarbij de zogenoemde concept (definitieve) tenlastelegging voorgelezen.
Ook ter terechtzitting van 24 maart 2016 heeft inhoudelijke behandeling plaatsgevonden van de zaak met parketnummer 15/973046-11. Tijdens deze inhoudelijke behandeling zijn ook zaaksdossier 2 en zaaksdossier 16 besproken.
Op 5 april 2016 vond een volgende terechtzitting plaats in de zaak met parketnummer 15/973046-11. Kort voor de aanvang van deze terechtzitting heeft de officier van justitie geprobeerd om een dagvaarding in de zaak met parketnummer 15/973002-16 aan verzoeker te overhandigen. Verzoeker heeft, in het bijzijn en op advies van zijn raadsman, geweigerd deze dagvaarding in ontvangst te nemen. De officier van justitie heeft (een kopie van) de dagvaarding voor verzoeker in persoon neergelegd en aldus achtergelaten. Verzoeker heeft (de kopie van) de dagvaarding niet opgepakt.
In deze dagvaarding is verzoeker gedagvaard om als verdachte te verschijnen op 5 april 2016 om 09.00 uur ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in het arrondissement Noord-Holland, locatie Haarlemmermeer, teneinde terecht te staan ter zake van twee strafbare feiten. Dit zijn de feiten deelneming aan een criminele organisatie (zaaksdossier 2) en het doen van een valse aangifte (zaakdossier 16), zoals die eerder op de zogenoemde concept (definitieve) tenlastelegging waren vermeld.
Volgens het van de terechtzitting van 5 april 2016 opgemaakte proces-verbaal – dat, blijkens de aanhef, is opgemaakt in zowel de zaak met parketnummer 15/973046-11 als de zaak met parketnummer 15/973002-16 – heeft de voorzitter de zaak tegen verzoeker laten uitroepen, waarna verzoeker en zijn raadsman zijn verschenen.
Vervolgens heeft de voorzitter de kwestie rond de nieuwe dagvaarding aan de orde gesteld.
Van het verhandelde daarover tijdens deze terechtzitting is uitgebreid verslag gedaan in het proces-verbaal. Samengevat is onder andere het volgende ter sprake gekomen.
De officier van justitie heeft aangegeven dat hij het boetekleed aantrekt wat betreft de gang van zaken en dat het wettelijk systeem niet juist is gevolgd. De officier van justitie doelt daarbij op de omstandigheid dat de dagvaarding tegen de terechtzitting van 24 april 2014 in de zaak met parketnummer 15/973046-11 geen voorlopige dagvaarding in de zin van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bleek te zijn en dat de in die dagvaarding opgenomen tenlastelegging dus niet nader kon worden omschreven op grond van artikel 314a Sv. De zogenoemde concept (definitieve) tenlastelegging was daarom niet geformaliseerd – hetgeen ook niet via artikel 313 Sv zou kunnen – vandaar dat was besloten een nieuwe dagvaarding uit te brengen.
De raadsman van verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe dagvaarding niet is uitgereikt en, voor zover de rechtbank daar anders over zou denken, geen afstand wordt gedaan van de wettelijke betekeningstermijn. De raadsman heeft in dat verband opgemerkt dat de verdediging zich heeft gebaseerd en voorbereid op de dagvaarding met parketnummer 15/973046-11 en dat een behandeling van de dagvaarding met parketnummer 15/973002-16, mede gelet op de agenda van de raadsman, niet gaat lukken op korte termijn. Naar de mening van de raadsman kan het niet zo zijn dat “alle fouten van het Openbaar Ministerie telkens met de mantel der liefde worden bedekt”.
Als beslissingen van de rechtbank heeft de voorzitter onder andere medegedeeld:
“Het is anders gelopen dan de wetgever voorschrijft, maar een dergelijke gang van zaken kan worden opgelost met een nieuwe behandeling. Bij de beantwoording van de vraag of in casu een nieuwe behandeling noodzakelijk is, is de voorgeschiedenis van belang. (…)
In het licht van de geschetste voorgeschiedenis acht de rechtbank de verzochte ruimte voor extra voorbereiding niet nodig. De op de nieuwe dagvaarding voorkomende feiten zijn immers reeds besproken op de eerdergenoemde zitting en het betreft ook geen andere feiten dan welke reeds voorkomen op de concept tenlastelegging die uitgangspunt is geweest op een eerdere terechtzitting in de zaak tegen verdachte.
Waar de wettelijke regeling in een geval als hier aan de orde in beginsel uitgaat van het verlenen van (enig) uitstel in het belang van de verdediging, ligt zulks in een geval als het onderhavige waar de desbetreffende feiten reeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn besproken en op basis van onderzoekswensen naar aanleiding van diezelfde feiten ook onderzoek is gedaan door de rechter-commissaris (…), niet in de rede.
De rechtbank is van oordeel dat van een schending van de belangen van verdachte die zou voortvloeien uit het niet in acht nemen van de termijn voor betekening van de dagvaarding geen sprake is, nu die termijn is bedoeld ter voorbereiding op behandeling van de strafzaak en de behandeling van de strafzaak feitelijk reeds heeft plaatsgevonden.”
en
“Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding vanochtend uitgebracht, (…). Deze dagvaarding is uitgereikt op een wijze waarin de wet voorziet. Er is zoveel gedaan als mogelijk was om de dagvaarding in handen van verdachte te krijgen. Het niet aanpakken van de dagvaarding wil niet in alle gevallen zeggen dat verdachte niet weet wat er in de dagvaarding staat. (…)
De dagvaarding is vanochtend uitgereikt conform de gedachte die besloten ligt in de wettelijke regeling. Indien nog nadere voorbereidingstijd noodzakelijk zou zijn, zal de raadsman dit moeten verduidelijken. De paralleldagvaarding is niet nietig en materieel gezien reeds besproken.”
De voorzitter heeft voorts als tussenbeslissing van de rechtbank medegedeeld dat de gevoegde behandeling van de dagvaardingen met parketnummers 15/973046-11 en 15/973002-16 – welke in materiële zin reeds heeft plaatsgevonden – wordt bevolen.
De raadsman van verzoeker heeft daarop te kennen gegeven de leden van de meervoudige kamer te wraken, enkel in de zaak met parketnummer 15/973002-16. De raadsman heeft als reden daarvoor opgegeven dat uit de beslissing van de rechtbank blijkt dat zij geen reden ziet opnieuw aandacht te besteden aan de nieuwe dagvaarding en aan de formele problemen die daaraan kleven en dat de rechtbank voorts aangeeft dat de feiten op die dagvaarding reeds zijn besproken. De rechtbank zegt dat de feiten op beide dagvaardingen reeds gevoegd behandeld zijn, maar dat is juridisch gezien totaal onbegrijpelijk en onjuist, aldus de raadsman. Het kan niet gevoegd zijn behandeld, omdat de dagvaarding pas vanmorgen is uitgereikt. Door geen aandacht te besteden aan de formele problemen en te bepalen dat de zaak materieel reeds is behandeld, terwijl de dagvaarding op dat moment nog niet eens bestond, getuigt dit van vooringenomenheid bij de leden van de rechtbank.
Na indiening van dit wrakingsverzoek is de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 15/973002-16 voor onbepaalde tijd geschorst. De behandeling van de zaak met parketnummer 15/973046-11 is voortgezet.

3.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd.
De beslissing van de rechters is juridisch volstrekt onjuist en daarmee zo onbegrijpelijk dat voor die beslissing redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechters. Uit de gehele procedure volgt dat fouten van het openbaar ministerie consequent met de mantel der liefde worden bedekt terwijl de verdediging verweten wordt niet constructief mee te denken. Daarnaast zijn de bewoordingen zoals door de voorzitter gekozen evident vooringenomen nu hij aangaf dat de rechtbank geen reden zag ‘opnieuw’ aandacht te besteden aan de feiten op de dagvaarding terwijl die formeel nooit besproken zijn.
4.
Het standpunt van de rechters
De rechters hebben er op gewezen dat zij juist hebben vastgesteld dat er een fout is gemaakt, maar dat zij vervolgens bij de afweging of daaraan een bepaald gevolg moest worden verbonden, hebben gesteld dat zulks in casu – gelet op de voorgeschiedenis – niet tot uitstel van de behandeling hoefde te leiden, aangezien de behandeling materieel gezien reeds had plaatsgevonden. De rechters hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een procesbeslissing en dat een dergelijke beslissing geen grond voor wraking kan opleveren.

5.Het standpunt van de officieren van justitie

De officier van justitie mr. H.J. Mous heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele discussie op zitting rondom de nieuwe dagvaarding een strikt juridische is geweest, waarbij de rechtbank een juridisch gemotiveerde beslissing heeft genomen waaruit hem op geen enkele manier is gebleken van vooringenomenheid.

6.De beoordeling

6.1
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 512 Sv kan, op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de zogenoemde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten in dat geval zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter (de zogenoemde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
6.2
Gesteld noch gebleken is dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, zodat de subjectieve toets geen grond voor wraking oplevert. Daarbij betrekt de wrakingskamer dat verzoeker de rechters enkel heeft gewraakt in de zaak met parketnummer 15/973002-16 en niet in de bij dezelfde rechters aanhangige strafzaak met parketnummer 15/973046-11, welke zaken beide deel uitmaken van de megazaak “Higgins”.
6.3
Met betrekking tot de objectieve toets overweegt de wrakingskamer het volgende.
6.4
Naar de kern beschouwd, is het wrakingsverzoek ingegeven door de beslissingen van de rechters op de terechtzitting van 5 april 2016 inhoudende dat
(a.) in de zaak met parketnummer 15/973002-16 een dagvaarding is uitgereikt;
(b.) hoewel de betekeningstermijn niet in acht is genomen, de behandeling van deze dagvaarding niet wordt aangehouden;
(c.) de gevoegde behandeling van deze dagvaarding en de dagvaarding in de zaak met parketnummer 15/973046-11 wordt bevolen, waarbij is overwogen dat deze gevoegde behandeling in materiële zin reeds heeft plaatsgevonden.
6.5
Deze beslissingen zijn procesbeslissingen. Het is vaste rechtspraak dat de vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al dan niet juist moet worden geacht, zich niet leent voor een oordeel door de wrakingskamer en slechts in eventueel hoger beroep kan worden getoetst. Dit is slechts anders indien een procesbeslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees voor partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer doet deze situatie zich in deze zaak niet voor.
6.6
Gelet op de gang van zaken met betrekking tot het betekenen van de dagvaarding in de zaak met parketnummer 15/973002-16, acht de wrakingskamer de beslissing van de rechters dat in deze zaak een dagvaarding is uitgereikt niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de wrakingskamer in de eerste plaats in aanmerking dat verzoeker weliswaar heeft geweigerd (de kopie van) de dagvaarding aan te nemen en/of op te pakken, maar dat voorafgaand aan het uitroepen van de zaak, in de hal van het gerechtsgebouw, (een kopie van) de dagvaarding voor verzoeker in persoon is neergelegd en dat verzoeker, in het bijzijn van zijn raadsman, dat heeft gezien. Voorts neemt de wrakingskamer hierbij in aanmerking dat voor de rechtsgeldigheid van de uitreiking van een dagvaarding, een op de akte van uitreiking gestelde handtekening voor ontvangst niet is vereist (ECLI:NL:HR:2011:BO5251).
6.7
Ook de beslissing van de rechters dat, hoewel de betekeningstermijn niet in acht is genomen, de behandeling van de nieuwe dagvaarding niet wordt aangehouden, acht de wrakingskamer niet onbegrijpelijk, althans niet zo onbegrijpelijk dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de bij verzoeker bestaande vrees voor partijdigheid van de rechters objectief gerechtvaardigd is. Op grond van artikel 265 Sv waren de rechters bevoegd deze beslissing te nemen. Dit artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die ter terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. (…)
2. (…)
3. Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet.
Anders dan de raadsman van verzoeker heeft betoogd, is de wrakingskamer van oordeel dat – ook al heeft verzoeker dat niet gewild; hij zou enkel in de andere strafzaak hebben willen verschijnen – verzoeker op de terechtzitting van 5 april 2016 ook in de zaak met parketnummer 15/973002-16 is verschenen. In de nieuwe dagvaarding is deze terechtzitting immers genoemd. Uit het van deze terechtzitting opgemaakte proces-verbaal (opgemaakt in beide zaken) blijkt verder, dat de voorzitter de zaak heeft laten uitroepen, dat verzoeker en zijn raadsman zijn verschenen en dat vervolgens over de dagvaarding in de zaak met parketnummer 15/973002-16 is gesproken.
De rechters hebben hun beslissing om de behandeling niet aan te houden voorts voorzien van een motivering, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting. In het licht van de hiervoor onder 2. weergegeven feiten acht de wrakingskamer die motivering niet zo onbegrijpelijk dat op grond daarvan de bij verzoeker bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zou zijn. De ratio van artikel 265, derde lid, Sv is dat de verdachte (in casu verzoeker) voldoende voorbereidingstijd voor zijn verdediging heeft. Op grond van de voorgeschiedenis is het oordeel van de rechters dat verzoeker deze tijd heeft gehad, niet onbegrijpelijk.
6.8
De beslissing tot gevoegde behandeling ten slotte, is een beslissing die de rechters ambtshalve – ook zonder partijen daarover te horen – kan nemen. Artikel 285, tweede lid, Sv schrijft voor dat de rechtbank de voeging van afzonderlijk aangebrachte zaken beveelt, indien dit in het belang van het onderzoek is. De wrakingskamer acht de beslissing van de rechters tot gevoegde behandeling niet onbegrijpelijk.
De overweging van de rechters dat de gevoegde behandeling in materiële zin reeds heeft plaatsgevonden, acht de wrakingskamer weliswaar ongelukkig – de behandeling ter terechtzitting vindt plaats ná dagvaarding en niet daarvoor – maar niet zo onbegrijpelijk dat daardoor bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees zou kunnen ontstaan dat de rechters partijdig zijn. Uit de weergegeven feiten blijkt immers dat – in navolging van de gemaakte planning en nadat de officier van justitie op de terechtzitting van 21 maart 2016 in de zaak met parketnummer 15/973046-11 de zaak had voorgedragen, bij welke voordracht de zogenoemde concept (definitieve) tenlastelegging was voorgelezen – de zaaksdossiers 2 en 16 ter terechtzitting zijn behandeld, welke zaaksdossiers thans op de dagvaarding in de zaak met parketnummer 15/973002-16 zijn vermeld.
6.9
De feiten en omstandigheden die, ook overigens, namens verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, leveren geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking, ook niet wanneer deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden beschouwd. Hierbij neemt de wrakingskamer nog in aanmerking dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 april 2016 als overweging van de rechters inhoudt (zoals hiervoor onder 2. vermeld): “Indien nog nadere voorbereidingstijd noodzakelijk zou zijn, zal de raadsman dit moeten verduidelijken.”

7.Beslissing

De rechtbank
7.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechters af,
7.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officieren van justitie in de hoofdzaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
7.3
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. van der Heijden, voorzitter,
mr. C.E. van Oosten – van Smaalen en mr. S. Jongeling, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van J.A. Huismans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.