ECLI:NL:RBNHO:2016:2525

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 332
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bij aanvraag bijstandsuitkering na intrekking

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening na de buiten behandelingstelling van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat verzoekers niet voldeden aan de inlichtingenplicht en onvoldoende gegevens hadden verstrekt om hun recht op bijstand vast te stellen. De voorzieningenrechter heeft op 23 maart 2016 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die hen in staat stelt om opnieuw een bijstandsuitkering aan te vragen. Verzoekers hadden eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was ingetrokken vanwege het niet melden van onroerend goed en andere inkomsten. Ondanks dat verzoekers stelden dat zij niet over middelen van bestaan beschikten, hebben zij niet de benodigde informatie aangeleverd om hun aanvraag te onderbouwen.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekers onvoldoende gegevens hebben verstrekt om een goede beoordeling van hun aanvraag mogelijk te maken. De verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/332
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. M.J. van der Veen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: T.A. van den Hof).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Gelet op de financiële situatie van verzoekers heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding te oordelen dat elk spoedeisend belang ontbreekt.
3.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Verzoekers hebben van augustus 2006 tot en met december 2011 een bijstandsuitkering van verweerder ontvangen. Bij besluiten van 25 april 2014 heeft verweerder de uitkering ingetrokken en een bedrag van € 91.463,39 van verzoekers teruggevorderd en een bedrag van € 98.751,08 van verzoekster teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat verzoekers de inlichtingenplicht jegens verweerder hebben geschonden omdat zij geen melding hebben gemaakt van eigendom van diverse onroerend zaken in Turkije, inkomsten uit hennepteelt, en het beschikken over aanzienlijk (contant) vermogen. Het beroep van verzoekers tegen deze besluiten is bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:7832) ongegrond verklaard.
3.3
Op 2 november 2015 hebben verzoekers zich gemeld bij verweerder om opnieuw bijstand aan te vragen. Verweerder heeft op 3 december 2015 verzoekers verzocht voor 17 december 2015 aan te leveren:
- afschriften van alle bankrekeningen, ook in het buitenland, of bewijs van opheffing van de rekening;
- bewijsstukken van in bezit zijnde woningen, ook in het buitenland, met een recent taxatierapport of de hypotheekwaarde; en
- bewijsstukken van ander vermogen dat verzoekers hebben of hebben gehad.
3.4
Het inlichtingenformulier van de bijstandsaanvraag is op 7 december 2015 door verzoekers ondertekend. Verzoekers hebben bij de aanvraag opgegeven dat zij over één bankrekening beschikking. Bankafschriften van deze rekening over september 2015 tot en met november 2015 hebben verzoekers aan verweerder verstrekt. Verder hebben zij opgegeven dat zij niet beschikken over inkomsten, onroerende zaken, bezittingen of vermogen. Verzoekers hebben opgegeven dat zij leven van leningen van vrienden en familie.
3.5
De aanvraag is door verweerder op 21 december 2016 geregistreerd. Bij brief van 6 januari 2016 heeft verweerder verzoekers bericht dat niet alle gevraagde informatie is overgelegd. Verweerder meldt voorts dat uit onderzoek is gebleken dat om het recht op bijstand te kunnen vaststellen in ieder geval nodig is dat verzoekers eigendoms- en hypotheekaktes met recente taxatierapporten (in het Nederlands) van een aantal in de brief met adres, kadasternummer, of kavelnummer genoemde onroerende zaken in Turkije overleggen. Indien de onroerende zaken niet meer in bezit zijn van verzoekers dienen zij akten van overdracht te overleggen en objectieve bewijsstukken over waar de opbrengst van de verkoop is gebleven. Verder verzoekt verweerder om bankafschriften van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 van zeven bankrekeningen in Turkije op naam van (een van) verzoekers. Verzoekers hebben bij de aanvraag verklaringen aangeleverd over een bedrag van € 800.000,- en een bedrag van € 57.000,-, welke bedragen verzoeker in 2010 respectievelijk 2009 zou hebben ontvangen. Verweerder verzoekt verzoekers om met authentieke bewijsstukken aan te tonen wat met deze gelden is gebeurd. Verweerder heeft verzoekers tot 15 januari 2016 in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
3.6
Bij het primaire besluit van 18 januari 2016 stelt verweerder vast dat verzoekers niet of niet volledig aan het verzoek tot het verstrekken van de gevraagde gegevens hebben voldaan. Verweerder beschikt aldus over te weinig gegevens om het recht op uitkering vast te kunnen stellen en stelt de aanvraag van verzoekers buiten behandeling. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4. Verzoekers voeren aan dat zij sinds 28 september 2015, toen de ziektewetuitkering van verzoeker eindigde, niet meer over middelen van bestaan beschikken. Zij kunnen daardoor hun boodschappen, woonlasten en ziektekostenverzekering niet meer betalen. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij alle gegevens waar zij over beschikken ook hebben aangeleverd. Zij beschikken niet over onroerende zaken of banktegoeden in Turkije. Hiervan hebben zij verklaringen van het kadaster in [stad] , Turkije aan verweerder verstrekt. Voorts betreffen de door verweerder genoemde bedragen mislukte zakentransacties uit 2009 en 2010 die redelijkerwijs niet (meer) van belang zijn voor het recht op bijstand per heden. Over deze bedragen hebben verzoekers ook verklaringen aan verweerder verstrekt. Verder zijn de door verweerder gevraagde gegevens, als deze al voor verzoekers zouden zijn te verkrijgen, niet in de korte termijn die verweerder heeft gesteld aan te leveren. Het ontbreken van die gegevens vormt dan ook geen geldige grond voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Verzoekers wijzen daarbij op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 januari 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ0131).
5. Verweerder stelt dat verzoekers in het verleden de inlichtingenplicht hebben geschonden. De destijds niet verstrekte inlichten zijn nog steeds actueel en noodzakelijk voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Verzoekers hebben voorts met een periode van zes weken, voldoende tijd gehad om de gevraagde gegevens te verstrekken. Verzoekers hebben vervolgens onvoldoende gegevens verstrekt en aldus is de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling gesteld, aldus verweerder.
6.1
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.2
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
6.2
In de uitspraak van deze rechtbank van 18 september 2015 heeft de rechtbank reeds overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarbij periodieke bijstand is beëindigd en ingetrokken en betrokkenen een aanvraag indienen gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, het volgens vaste rechtspraak op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
6.3
De rechtbank was daarbij voorts van oordeel dat verzoekers hierin bij het indienen van hun toen voorliggende aanvraag van 4 april 2014 niet waren geslaagd. Verweerder had zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van die aanvraag nog steeds onduidelijkheid bestond over het vermogen en de inkomsten van verzoekers. Zij hadden geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht ten opzichte van eerdere aanvragen, waarover reeds door deze rechtbank in haar uitspraak van 11 september 2014 was beslist. Nog steeds bestond veel onduidelijkheid omtrent (het bezit en de verkoop van) de onroerende zaken. Voorts hadden verzoekers geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van de grote sommen geld, en evenmin was duidelijk gemaakt waar dat geld naartoe is gegaan. Het enkele feit dat de rekeningen leeg zijn dan wel een veel lager saldo bevatten of opgeheven zijn, werd door de rechtbank onvoldoende geacht om de vereiste duidelijkheid te verschaffen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de aanvraag van eisers dan ook terecht afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of verzoekers in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden.
6.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers ook thans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een wijzigingen van omstandigheden waardoor ze nu wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Zoals ook de rechtbank al overwoog in haar uitspraak van 18 september 2015 is, indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Verweerder heeft dan ook op goede grond met betrekking tot deze onroerende zaken nadere stukken van verzoekers gevraagd. Verzoekers hebben de gevraagde informatie niet geleverd. Het overleggen van onvertaalde stukken die volgens verzoekers van het kadaster afkomstig zijn is daartoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. Het is aan verzoekers om voor verweerder begrijpelijke stukken aan te leveren.
6.5
Voorts hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat zij geen informatie over de destijds op hun naam geregistreerde bankrekeningen kunnen verstrekken. Dat op deze rekeningen (mogelijk) beslag is gelegd en de verklaring van verzoekers dat het saldo in ieder geval nul bedraagt, is daartoe onvoldoende. Gelet op de aanzienlijke bedragen waar het in dit geval om gaat, heeft verweerder op goede gronden inzicht verlangd in de transacties die in het verleden hebben plaatsgevonden.
6.6
Verzoekers hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen van € 800.000,- en € 57.000,- daadwerkelijk zijn terugbetaald en dat verzoekers gehouden waren deze bedragen terug te betalen. De door verzoekers overgelegde verklaringen van derden dat zij de gelden tijdelijk aan verzoekers hebben verstrekt en ook van hen hebben terugontvangen, zijn daartoe onvoldoende. Aan deze verklaringen kan niet de waarde worden toegekend die verzoekers hier aan toekennen. De voorzieningenrechter neemt bij de beoordeling voorts in aanmerking dat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat het bedrag van € 800.000,- op een geblokkeerde rekening stond en vandaar is terugbetaald. Het ligt in zo’n geval voor de hand dat zulke transacties door middel van rekeningafschriften kunnen worden onderbouwd. Verzoekers hebben dat niet gedaan. Onduidelijk is gebleven wat met de genoemde bedragen is gebeurd. Hoewel inmiddels ook de nodige tijd is verstreken, zijn de middelen voorts van dien omvang dat evenmin voor de hand ligt dat deze middelen in de verstreken periode zonder bijstandsverlening door verzoekers ten behoeve van hun levensonderhoud zijn opgebruikt. Met verweerder is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de stand van zaken omtrent die bedragen wel degelijk van belang is voor het recht op bijstand per datum aanvraag.
6.7
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat door verzoekers onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
7. Verzoekers hebben voorts voldoende tijd gehad om de gevraagde gegevens te verkrijgen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat verzoekers ook sinds de eerder intrekking en terugvordering van hun uitkering en de eerdere afwijzing van hun daaropvolgende aanvraag op de hoogte moeten zijn geweest van de informatie die verweerder nodig heeft. Het beroep van verzoekers op de uitspraak van deze rechtbank kan evenmin slagen nu in de betreffende zaak sprake was van geheel andere omstandigheden.
8. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.