ECLI:NL:RBNHO:2015:7832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 617
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak hebben eisers, die een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvingen, te maken met de intrekking van hun uitkering en terugvordering van ontvangen bedragen. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat eisers hun inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden. Dit zou zijn gebeurd doordat zij geen melding hebben gemaakt van aanzienlijk vermogen in de vorm van onroerend goed en contant geld, alsook van inkomsten uit hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van de verweerder voldoende steun bieden voor de conclusie dat eisers inderdaad over (aanzienlijk) vermogen beschikten en dat zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank oordeelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, recht op bijstand zouden hebben gehad. De intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ontvangen bedragen zijn derhalve rechtmatig. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/617

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. M. Rotgans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder

(gemachtigde: R.C. de Vos).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 30 april 2012 ingetrokken en van eiseres over die periode een bedrag van € 98.751,08 teruggevorderd. Voor het bedrag dat aan eisers aan gezinsbijstand is verstrekt over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 31 december 2011 ter hoogte van € 91.463,39 zijn eisers hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Bij (apart) besluit van 25 april 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder onder intrekking van de WWB-uitkering van eisers over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 31 december 2011 van eiser een bedrag ter hoogte van € 91.463,39 aan over die periode verstrekte bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 17 september 2014 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 4 april 2014 voor een WWB-uitkering afgewezen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Bij besluit van 23 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2015 zijn - voor zover thans van belang - de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. In artikel 78z, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat door het college op grond van de WWB genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van deze wet. In het vierde lid is bepaald dat op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond van de WWB genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de WWB. Het beroepschrift is echter ingediend na 1 januari 2015, zodat op grond van voornoemd artikel op het beroep zou moeten worden beslist met toepassing van de Participatiewet. De rechtbank is echter - onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529) - van oordeel dat de WWB het toetsingskader vormt in het onderhavig beroep, zodat op het beroep met toepassing van die wet zal worden beslist.
Intrekking en terugvordering van bijstand
1.1.
Aan eisers is bij besluit van 7 november 2006 per 15 augustus 2006 een WWB-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij is het vrij te laten vermogen vastgesteld op een bedrag van € 10.360,-.
1.2.
De politie [naam] onderzoeksteam ‘ [onderzoeksteam] ’ heeft eiser op 5 december 2011 aangehouden, omdat naar aanleiding van onderzoek vermoedens van onder andere hennepteelt en witwassen waren ontstaan. Op 3 januari 2012 heeft het bureau fraudebestrijding van politie [naam] een melding gekregen dat eisers zouden beschikken over diverse vermogensbestanddelen.
1.3.
Eiseres heeft op de inkomstenverklaring van januari 2012 aangegeven dat eiser in detentie zit en dat sprake is van een echtscheidingsprocedure. Naar aanleiding hiervan is de uitkering van eiseres bij besluit van 22 februari 2012 gewijzigd per 6 december 2011 naar de norm van een alleenstaande ouder. Het resterend vrij te laten vermogen is vastgesteld op
€ 11.370,-.
1.4.
Naar aanleiding van de melding van de politie [naam] en het vermoeden dat eisers het mogelijke bezit van vermogensbestanddelen niet aan verweerder hebben gemeld is het bureau fraudebestrijding met een onderzoek gestart. Dit onderzoek heeft bestaan uit bestudering van het dossier van eisers, bestudering van de gegevens van het GBA, Suwinet, de RDW en een op 29 augustus 2012 ontvangen proces-verbaal van het onderzoeksteam ‘ [onderzoeksteam] ’. De onderzoeksresultaten hebben uitgewezen dat (mogelijk) sprake is van vermogen in vorm van onroerend goed en (contant) geld. Vast staat dat eisers op de inkomstenformulieren hiervan geen melding hebben gemaakt.
1.5.
Het onderzoek ten aanzien van de rechtmatigheid van het verkrijgen van de gehuwdenuitkering is voortgezet en overgedragen aan de sociale recherche. Hierbij is tevens de mogelijk ontstane vordering op eiseres meegenomen. De sociale recherche heeft de processen-verbaal en onderzoeksresultaten van de politie [naam] betreffende het onderzoek ‘ [onderzoeksteam] ’ opgevraagd en bestudeerd, eisers verhoord op respectievelijk 24 juni 2013 en 2 juli 2013 en een rechtmatigheidsonderzoek laten uitvoeren door het Internationaal Bureau Fraudebestrijding.
1.6.
Verweerder heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten de primaire besluiten 1 en 2 genomen. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat eisers vanaf 15 augustus 2006 (aanzienlijke) inkomsten hebben gehad, (grote) geldstortingen op (hun) bankrekeningen hebben gedaan, beschikking hebben gehad over (veel) contant geld en onroerend goed hebben (verworven) waarvan zij geen melding hebben gedaan als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
1.7.
De rechtbank Amsterdam heeft op 27 november 2014 vonnis gewezen in de strafzaak tegen eiser. Kort samengevat acht de rechtbank - onder meer en voor zover hier relevant - bewezen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het telen en daarmee aanwezig hebben van hennep en aan gewoontewitwassen.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eisers gericht tegen de intrekking en de terugvordering van hun uitkering onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie ongegrond verklaard. Er is volgens verweerder sprake (geweest) van vermogen, inkomsten en grote sommen contant geld. Dit hebben eisers niet gemeld. Eisers hebben geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de onderzoeksresultaten waarmee zij zijn geconfronteerd. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand vanaf de datum van aanvang van de uitkering niet vast te stellen.
3. Eisers kunnen zich met de intrekking van hun bijstandsuitkering noch met de daaropvolgende terugvordering verenigen. Eisers hebben - kort en zakelijk samengevat - betwist dat zij over de in geding zijnde periode over vermogen (in de vorm van onroerend goed), inkomsten of (contant) geld hebben beschikt. Zij hebben daarom ook hun inlichtingenplicht niet geschonden. Voor zover er al sprake is geweest van enig vermogen in de vorm van onroerend goed, had van een veel lagere waarde moeten worden uitgegaan dan verweerder heeft gedaan en hebben eisers daarover voldoende duidelijkheid verschaft. Ook voor de geldstortingen hebben eisers verklaringen gegeven. Verweerders standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, is derhalve onjuist. Bovendien, al zou verweerder terecht tot intrekking en terugvordering hebben besloten, dan nog is de hoogte van de terugvordering onjuist berekend nu er maanden zijn geweest waarin door eisers geen bijstand is ontvangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB zoals deze luidde ten tijde in geding kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB vordert het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
5. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder bevoegd was om het recht op bijstand van eisers in te trekken per 15 augustus 2006 en, zo ja, of hij hier redelijkerwijs gebruik van heeft mogen maken. Tevens is aan de orde of verweerder terecht een bedrag van € 91.463,39 van eisers heeft teruggevorderd en een bedrag van € 98.751,08 van eiseres heeft teruggevorderd.
6.1.
Uit het door de sociale rechercheurs verrichte onderzoek, zoals beschreven in onder meer de frauderapportage van 14 april 2014, is - onder meer - gebleken dat eisers in 1989 onroerend goed hebben verworven in Turkije en dit in hun bezit hebben gehad tot 10 augustus 2009. Dit betrof een winkelpand dat bij de verkoop een belastingwaarde had van (omgerekend) € 17.038,30. Daarnaast hebben zij gedurende de periode van 10 oktober 2009 tot 25 augustus 2011 inkomsten (gehad) uit hennepteelt. Dit betreft de ontnemingsperiode zoals aangehouden in het onderzoek ‘ [onderzoeksteam] ’. Eisers hebben voorts gedurende de uitkeringsperiode onroerend goed in Turkije verworven op 13 mei 2011, 9 augustus 2011 en 19 september 2011. Dit is op 1 oktober 2013 getaxeerd op € 78.388,-. Tevens hebben eisers gedurende de uitkeringsperiode de beschikking gehad over een aanzienlijk (contant) vermogen. Dit blijkt uit de stortingsbewijzen van de [bank] uit Turkije die zijn aangetroffen tijdens de zoeking deel uitmakend van het onderzoek ‘ [onderzoeksteam] ’. Het betreffen onder andere een storting op 13 april 2009 van € 57.100,- op naam van eiseres, een storting op 23 november 2009 van € 5.663,85, een storting op 23 november 2009 van € 31.000,-, een storting van € 800.000,- op 5 juli 2010 en een storting van € 21.883,78 op 3 mei 2011, allen op naam van eiser. Tevens heeft de belastingdienst een bedrag van
€ 300.000,- in beslag genomen van eisers. Voorts volgt uit het onderzoek dat eisers van voornoemde zaken nooit melding hebben gemaakt bij verweerder.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat zaken als hierboven genoemd van belang zijn voor de vaststelling van (de hoogte van) het recht op bijstand. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Eisers hebben hun stelling dat zij geen onroerend goed in bezit hebben gehad of hebben verworven niet met verifieerbare en objectieve gegevens onderbouwd. Ook is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het onroerend goed (tezamen) onder de vrij te laten vermogensgrens lag. Voorts hebben eisers evenmin voldoende onderbouwd dat geen sprake is geweest van (inkomsten uit) hennepteelt. Anders dan eisers stellen heeft eiser zich blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2014 schuldig gemaakt aan het telen en daarmee aanwezig hebben van hennep. Aangenomen moet worden dat hij daarmee inkomsten heeft verworven. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen dan de rechtbank Amsterdam heeft gedaan. Eisers hebben daarnaast niet voldoende duidelijkheid gegeven omtrent (de herkomst van) de grote sommen geld die zij contant hebben gestort op Turkse bankrekeningen. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 27 november 2014 geconcludeerd dat de achteraf opgestelde en ongedateerde verklaringen omtrent de herkomst van alle geldbedragen onvoldoende concreet, niet verifieerbaar en op voorhand als onwaarschijnlijk zijn aan te merken. De rechtbank ziet ten aanzien hiervan evenmin aanleiding anders te oordelen en sluit zich aan bij de door de rechtbank Amsterdam in het vonnis van 27 november 2014 gegeven motivering. Nu eisers van de onder 6.1 genoemde zaken geen melding hebben gemaakt hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat eiseres van bovengenoemde zaken niet op de hoogte was doet hieraan niet af. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
6.3.
Schending van de inlichtingverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand dan wel de uitkering, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers hierin niet zijn geslaagd. Er bestaat nog immer dusdanig veel onduidelijkheid over de inkomsten en het vermogen van eisers gedurende de gehele periode van de bijstandsverlening dat verweerder bevoegd was de WWB-uitkering van eisers over deze periode in te trekken vanwege het niet kunnen vaststellen van het recht daarop. De rechtbank is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder van zijn bevoegdheid tot intrekking in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
6.5.
Verweerder is derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de in de periode in geding ten onrechte uitbetaalde WWB-uitkering ter hoogte van € 98.751,08 van eisers terug te vorderen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag onjuist is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft toegelicht hoe dit bedrag tot stand is gekomen en dat daarin alleen de maanden waarin eisers daadwerkelijk bijstand hebben ontvangen zijn meegenomen. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval van terugvordering had moeten afzien.
Nieuwe aanvraag voor bijstand
7. Op 11 februari 2013 en 18 juni 2013 hebben eisers nieuwe aanvragen voor bijstand ingediend. Deze zijn door verweerder respectievelijk buiten behandeling gesteld en afgewezen vanwege het niet (volledig) verstrekken van volgens verweerder vereiste informatie. Deze besluiten hebben in bezwaar en in beroep stand gehouden.
8. Op 4 april 2014 hebben eisers wederom bijstand aangevraagd, welke ten slotte bij besluit van 17 september 2014 (het primaire besluit 3) is afgewezen omdat eisers onvoldoende informatie hebben overgelegd waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank overweegt als volgt.
9. In een geval als het onderhavige, waarbij periodieke bijstand is beëindigd en ingetrokken en betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
10. De rechtbank is van oordeel dat eisers hierin niet zijn geslaagd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aanvraag nog steeds onduidelijkheid bestond over het vermogen en de inkomsten van eisers. Zij hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht ten opzichte van de hiervoor genoemde eerdere aanvragen, waarover reeds door deze rechtbank in haar uitspraak van 11 september 2014 is beslist (zaaknummers: HAA 14/894 en HAA 14/896). Nog steeds bestaat veel onduidelijkheid omtrent (het bezit en de verkoop van) de onroerende zaken. Voorts hebben eisers geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van de grote sommen geld, en evenmin is duidelijk gemaakt waar dat geld naartoe is gegaan. Het enkele feit dat de rekeningen thans leeg zijn dan wel een veel lager saldo bevatten of opgeheven zijn, is onvoldoende om de vereiste duidelijkheid te verschaffen.
11. Verweerder heeft de aanvraag van eisers dan ook terecht afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of eisers in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren.
12. Gelet op al het voorgaande kan het bestreden besluit standhouden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. S. Slijkhuis en mr.dr. R. Stijnen, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.