ECLI:NL:RBNHO:2016:1464

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
C/15/226446 / HA ZA 15-329
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en opheffing van erfdienstbaarheid in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 24 februari 2016 vonnis gewezen in een geschil over de uitoefening van een erfdienstbaarheid. De eiser, eigenaar van een appartementsrecht, vorderde dat de gedaagden, eigenaren van een aangrenzend perceel, een scheidsmuur zouden verwijderen die de toegang tot hun perceel blokkeerde, waardoor de erfdienstbaarheid niet meer kon worden uitgeoefend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden sinds 2002 een muur hebben geplaatst die de toegang tot de erfdienstbaarheid belemmert. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid, die in 1918 was gevestigd, niet meer kon worden uitgeoefend door de bouw van een nieuw pand en de afsluiting van de doorgang. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat de erfdienstbaarheid niet in strijd met de bouwvergunning was en de gedaagden niet onrechtmatig handelden. In reconventie heeft de rechtbank de erfdienstbaarheid opgeheven, omdat deze niet meer kon worden uitgeoefend. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/226446 / HA ZA 15-329
Vonnis van 24 februari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Brons te Haarlem,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[V.O.F.],
gevestigd te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
3.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk.
Partijen zullen hierna [eiser], [V.O.F.], [gedaagde2], en [gedaagde3] worden genoemd. Gedaagden gezamenlijk zullen [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] zijn sinds 1 augustus 1998 eigenaar van het perceel aan de [adres1], kadastraal bekend: [kadaster] (verder: perceel [A.]). [V.O.F.] exploiteert in het op dat perceel gelegen bedrijfspand een bakkerij. Naast de bakkerij bevindt zich een strook grond die uitkomt op de [straat]. [V.O.F.] gebruikt deze strook grond voor opslag van materialen voor de bakkerij.
2.2.
[eiser] is sinds 16 september 2013 eigenaar van een appartementsrecht aan de [adres2], met als kadastrale aanduiding [kadaster]. Het appartementsrecht is ontstaan uit splitsing van het perceel aan de [adres2] dat kadastraal bekend is als [kadaster] (verder te noemen: perceel [B.]). Daarnaast is [eiser] eigenaar van het bij het appartementsrecht behorende perceel tuin, kadastraal bekend als [kadaster] (verder te noemen: perceel [C.]). Deze eigendommen van [eiser] zijn gelegen naast het perceel van [gedaagden] Het totale perceel van [eiser] zal, hoewel inmiddels een splitsing en hernummering heeft plaatsgevonden, in het navolgende eenvoudigheidshalve perceel [B.]/[C.] worden genoemd.
2.3.
In de akte van levering van 16 september 2013, waarbij het hiervoor bedoelde appartementsrecht aan [eiser] werd overgedragen, is de volgende bepaling opgenomen:

ERFDIENSTBAARHEDEN; KWALITATIEVE BEDINGEN; BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
Met betrekking tot het verkochte verklaart verkoper dat hem geen (andere) erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen of bijzondere verplichtingen bekend zijn dan hetgeen voorkomt in voormelde titel van aankomst, waarin woordelijk staat vermeld: "Voor erfdienstbaarheden wordt verwezen naar een proces-verbaal van veiling, twintig november negentienhonderd achttien verleden door [notaris], destijds notaris te Haarlem, overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers te Haarlem op zes januari negentienhonderd negentien in deel [deel], waarin staat vermeld, woordelijk luidende:
""Ten behoeve van het kadastrale perceel Bennebroek, [sectie] [nummer] en het niet verkochte gedeelte van [nummer] (thans [adres2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie] [B.] en [C.]) en ten laste van het bij deze verkochte perceel (thans het kadastrale nummer [A.] van dezelfde gemeente en sectie) wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg van en naar de [straat] over de bestaanden doorgang loopende langs de Zuidelijke grens van het bij deze verkochte perceel.""
De hiervoor omschreven erfdienstbaarheid zal in het navolgende ‘de erfdienstbaarheid’ worden genoemd.
2.4.
Tussen de tuin gelegen op perceel [B.]/[C.] en perceel [A.] stond in het verleden een heg en/of hek. Die erfafscheiding bevatte, (nagenoeg) tegen het pand op [adres2] aan, een opening (al dan niet afgesloten met een deur) die toegang gaf tot perceel [A.]. Via die opening werd de erfdienstbaarheid uitgeoefend.
2.5.
Het pand waarin zich het appartementsrecht van [eiser] bevindt, is gebouwd in 2001/2002, nadat het zich op het perceel bevindende pand was gesloopt. Het nieuwe pand is ongeveer vier meter langer dan het vorige pand.
2.6.
In 2003 of 2004 heeft [gedaagden] het stuk grond tussen de bakkerij en perceel [B.]/[C.] afgesloten met een hek met slot.
2.7.
In 2005 heeft [gedaagden], nadat hij op 14 januari 2005 een bouwvergunning had verkregen, op zijn eigen grond, een muur geplaatst als erfafscheiding tussen de percelen [B.]/[C.] en [A.] (verder: de scheidsmuur).
2.8.
In 2007 heeft [V.O.F.] de bakkerij verbouwd. De scheidsmuur is toen verhoogd en/of verlengd.
2.9.
Op of omstreeks 12 maart 2014 heeft [eiser] [gedaagden] gesommeerd om het hem mogelijk te maken om vanaf zijn perceel het perceel van [gedaagden] te bereiken, teneinde de erfdienstbaarheid uit te kunnen oefenen. [gedaagden] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat [gedaagden] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld om de scheidsmuur met een lengte van circa 1,5 meter vanaf de door gedaagden gerealiseerde nieuwbouw richting de [straat] te verwijderen en [eiser] onbelemmerd toegang te verschaffen om diens perceel te bereiken over het stuk grond dat tussen beide panden aan de [adres1] en [adres2] ligt, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of deel van een dag, met een maximum van € 50.000,00, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering – beknopt weergegeven – ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hem handelen doordat zij een scheidsmuur hebben geplaatst die het [eiser] onmogelijk maakt de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Daarnaast legt hij aan de vordering ten grondslag dat de muur is geplaatst in strijd met de aan [gedaagde2] verleende bouwvergunning en dat de muur zodanig lelijk is afgewerkt dat dat storend en onacceptabel is.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
1. primair) verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid in 2002 is beëindigd dan wel
opgeheven,
- ( subsidiair) verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid in 2012 dan wel (meer subsidiair) op een andere datum is beëindigd dan wel opgeheven,
- ( nog meer subsidiair) de erfdienstbaarheid opheft overeenkomstig artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek;
2. [eiser] veroordeelt om binnen 7 dagen na vonnis de klimop van de muur van [gedaagde2] te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat [eiser] in gebreke blijft aan het ten deze gegeven bevel te voldoen;
3. [eiser] veroordeelt in de kosten van dit geding alsmede, bij het niet terstond voldoen daarvan, de verschuldigde rente over de kosten.
3.6.
Aan de hiervoor in r.o. 3.5 onder 1 en 2 weergegeven vorderingen legt [gedaagden] – beknopt weergegeven – ten grondslag dat de erfdienstbaarheid door de nieuwbouw op het perceel [B.]/[C.] sinds 2002 feitelijk niet meer gebruikt kan worden. [gedaagden] stelt dat de erfdienstbaarheid daardoor is vervallen, althans, dat er geen redelijk belang meer is bij uitoefening van de erfdienstbaarheid.
Aan de gevorderde verwijdering van de klimop legt [gedaagden] ten grondslag dat de klimop schade toebrengt aan de scheidsmuur.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[gedaagden] erkent dat er in 1918 een erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van zijn perceel en ten gunste van het perceel dat thans (deels) aan [eiser] in eigendom toekomt. Hij wijst er echter op dat in de akte van verkrijging van [eiser] is vermeld dat de erfdienstbaarheid loopt “over de bestaande doorgang langs de Zuidelijke grens van het bij deze verkochte perceel”. Volgens [gedaagden] betrof die “bestaande doorgang” een stuk van een paar meter vanaf de straatkant, tot de vroegere ingang van de tuin op het perceel van [eiser]. [gedaagden] betoogt dat de erfdienstbaarheid is beëindigd dan wel opgeheven, nu die “bestaande doorgang” sinds de verbouwing van het pand aan de [adres2] niet meer bestaat en het stuk grond naast de bakkerij dat toegang gaf tot de [straat] is afgesloten door een in 2003 of 2004 geplaatst hek.
4.2.
[eiser] heeft in reactie hierop gesteld dat het bij het vestigen van de erfdienstbaarheid de bedoeling is geweest de erfdienstbaarheid uit te kunnen oefenen ongeacht de plek waar de toegang tot perceel [A.] zich bevindt. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat de erfdienstbaarheid niet alleen is gevestigd ten behoeve van perceel [B.], maar ook ten behoeve van (het dieper in de tuin gelegen) perceel [C.]. Hij stelt dat “over de bestaande doorgang” slaat op het gehele stuk grond – gelegen langs de erfafscheiding – dat toegang gaf tot de [straat].
4.3.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van een gevestigde erfdienstbaarheid, aankomt op de in de notariële akte van vestiging van die erfdienstbaarheid tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901 en HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168).
4.4.
In het onderhavige geval zijn de bewoordingen van het stuk waarmee de erfdienstbaarheid is gevestigd alleen maar kenbaar uit de in r.o. 2.3 bedoelde akte van levering van 16 september 2013. Daarin wordt verwezen naar een op 20 november 1918 notarieel opgesteld proces-verbaal. Anders dan de huidige Wet op het Notarisambt, bevatte in 1918 van toepassing zijnde Wet op het Notaris-ambt van 1842 geen artikel waarin expliciet werd bepaald dat een notarieel opgesteld proces-verbaal een notariële akte is. Voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de erfdienstbaarheid, maakt het naar het oordeel van de rechtbank echter geen verschil of de partijbedoeling tot uitdrukking is gebracht bij notariële partij-akte of bij door de notaris opgesteld proces-verbaal. De ratio voor de in genoemde arresten aanvaarde objectieve uitlegmaatstaf is dat de rechtszekerheid vergt dat slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven stukken. Het gaat daarbij om het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit (zie Conclusie plv. P-G mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense bij HR 24 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:1641). Deze ratio geldt evenzeer voor een situatie als de onderhavige, waarin niet een notariële partij-akte maar een notarieel opgesteld proces-verbaal van vestiging van erfdienstbaarheid is ingeschreven in de openbare registers. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de bedoeling van de bij de vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken partijen moet worden afgeleid uit de in het proces-verbaal gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van het proces-verbaal.
4.5.
Hiervan uitgaande oordeelt de rechtbank als volgt. Het proces-verbaal van 20 november 1918 luidt blijkens de akte van 16 november 2013 ten aanzien van de erfdienstbaarheid als volgt:
""Ten behoeve van het kadastrale perceel Bennebroek, [sectie] [nummer] en het niet verkochte gedeelte van [nummer] (thans [adres2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie] [B.] en [C.]) en ten laste van het bij deze verkochte perceel (thans het kadastrale nummer [A.] van dezelfde gemeente en sectie) wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg van en naar de [straat] over de bestaande doorgang loopende langs de Zuidelijke grens van het bij deze verkochte perceel.""
De verdere inhoud van het proces-verbaal is in deze procedure niet bekend. Uit de geciteerde zin kan wel worden opgemaakt dat bij het betreffende proces-verbaal het perceel dat thans van [gedaagden] is, werd verkocht, en dat bij gelegenheid van die koop ten laste van dat perceel en ten gunste van de aan de zuidkant gelegen percelen een erfdienstbaarheid werd gevestigd. Het proces-verbaal verwijst uitdrukkelijk naar “
de bestaande doorgang loopende langs de Zuidelijke grens van het bij deze verkochte perceel”. Het is, naar objectieve maatstaven beoordeeld, blijkens de bewoordingen van het proces-verbaal dus kennelijk de bedoeling van de bij de vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken partijen geweest, om de toen bestaande toestand te handhaven. Tevens naar objectieve maatstaven bezien, moet er naar het oordeel van de rechtbank van uit worden gegaan dat met het woord “
doorgang” is gedoeld op het geheel van de opening in de erfafscheiding en het vanaf die opening lopende pad naar de [straat]. Die opening en dat pad tezamen boden immers een doorgang van perceel [nummer] (later hernummerd naar [B.]/[C.]) naar de [straat].
4.6.
[eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit iets anders kan worden afgeleid. [eiser] stelt dat met het woord “
doorgang” alleen is gedoeld op het pad dat liep langs de gehele zuidelijke grens van het perceel van (nu) [gedaagden] naar de [straat], ongeacht de vraag waar de opening tussen de percelen zat. Hij wijst ter onderbouwing hiervan naar het feit dat zowel perceel [B.] als perceel [C.] als heersend erf worden genoemd. De rechtbank volgt [eiser] hierin echter niet. Zou deze uitleg immers juist zijn, dan valt niet in te zien waarom is verwezen naar de “
bestaande doorgang” en niet sec een recht van overpad over bedoeld pad is gevestigd.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de toenmalige opening in de erfafscheiding was gelegen ter hoogte van het einde van het pand dat vroeger op perceel [B.]/[C.] stond. [gedaagden] heeft dit ter comparitie door overlegging van een oude kadastrale kaart geïllustreerd en [eiser] heeft de juistheid daarvan ter comparitie bevestigd. [eiser] heeft ter comparitie voorts niet bestreden dat het nieuwe pand, in 2001/2002 gebouwd, langer is dan het oude pand. Dat betekent dat de oude doorgang door de bouw van het nieuwe pand is vervallen, zodat de uitoefening van de erfdienstbaarheid reeds door de bouw van het nieuwe pand op [adres2] onmogelijk is geworden.
4.8.
De vraag of er, zoals door [eiser] gesteld en door [gedaagden] betwist, in 2001/2002 een nieuwe doorgang is gecreëerd, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. Immers, de erfdienstbaarheid had betrekking op de grond vanaf de oorspronkelijke opening in de erfafscheiding, gelegen vlak achter het pand op [adres2], tot aan de [straat]. Indien al juist zou zijn dat in 2001/2002 een doorgang zou zijn gemaakt op een andere plek dan die waar de erfdienstbaarheid op ziet, betekent dat niet dat daarmee de erfdienstbaarheid een andere inhoud heeft gekregen. De wet voorziet niet in de mogelijkheid een erfdienstbaarheid op die manier te wijzigen.
4.9.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de scheidsmuur niet in strijd met de erfdienstbaarheid gebouwd. De erfdienstbaarheid had immers betrekking op de grond vanaf de oorspronkelijke opening in de erfafscheiding, gelegen vlak achter het pand op [adres2], tot aan de [straat], en de door [gedaagden] geplaatste scheidsmuur begint een paar meter dieper in de tuin van [gedaagde2], namelijk ter hoogte van het einde van het nieuwe pand. [eiser] kan de vordering tot verwijdering van de scheidsmuur dus niet gronden op de erfdienstbaarheid.
4.10.
Voor zover [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagden] de scheidsmuur in strijd met de aan hem verleende bouwvergunning heeft geplaatst, geldt het volgende. Het enkele feit dat de constructie in strijd zou zijn met de bouwvergunning rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de conclusie dat daardoor ten opzichte van [eiser] sprake is van onrechtmatig handelen. [eiser] heeft buiten de gestelde strijd met de bouwvergunning echter geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van onrechtmatig handelen. Reeds daarom faalt deze grondslag. Of de scheidsmuur in strijd met de bouwvergunning is geplaatst ([gedaagden] bestrijdt dit), kan dan ook in het midden blijven.
4.11.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld aan zijn vordering ten grondslag te leggen dat de scheidsmuur zodanig lelijk is afgewerkt, dat dat onrechtmatige hinder oplevert, faalt ook die grondslag. De vraag of sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s van de scheidsmuur blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een zodanig onesthetische situatie dat van [eiser] niet kan worden verlangd de scheidsmuur in de huidige vorm te accepteren. De rechtbank neemt bij dat oordeel mede in aanmerking dat de scheidsmuur geheel op grond van [gedaagden] staat en dat [eiser] daar bijvoorbeeld begroeiing voor kan plaatsen. Daarbij komt dat [eiser] niet heeft bestreden dat zijn rechtsvoorganger de metselaar niet wilde toelaten tot zijn grond, zodat de metselaar niet goed aan de kant van [eiser] kon werken. Gelet op al deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige hinder.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.517,00
in reconventie
4.13.
[gedaagden] stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van verjaring van de erfdienstbaarheid door middel van bezit van de grond te goeder trouw. Ter comparitie is door zijn raadsman toegelicht dat door het bezit van de grond te goeder trouw, waarmee hij kennelijk doelt op niet door een erfdienstbaarheid beperkt bezit van de grond te goeder trouw, ingevolge artikel 3:102, 3:118 en 3:99 BW reeds na 10 jaar sprake is van verjaring van de erfdienstbaarheid. De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet. Het bezit van de grond is niet door vestiging van de erfdienstbaarheid verloren gegaan. In het enkele feit dat [gedaagden] het (ongehinderde) bezit van de grond had, kan dan ook geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid is verjaard.
4.14.
Verjaring van een erfdienstbaarheid is wel mogelijk, door verjaring van de rechtsvordering tot opheffing van een met een erfdienstbaarheid strijdige toestand na verloop van een termijn van twintig jaar (artikel 3:106 juncto 3:306 BW). In het onderhavige geval is echter nog geen 20 jaar verstreken nadat de met de erfdienstbaarheid strijdige toestand (het afsluiten van de opening in de erfafscheiding) ontstond. Dit gebeurde immers in 2001 of 2002.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [gedaagden] primair, respectievelijk subsidiair en meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid in 2002, dan wel 2012, of enig andere datum, is beëindigd dan wel opgeheven, bij gebreke van een grondslag daarvoor niet kan worden toegewezen.
4.16.
De nog meer subsidiair ingestelde vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid door de rechtbank, kan gelet op de in r.o. 4.7 geconstateerde onmogelijkheid van de uitoefening van de erfdienstbaarheid, op grond van artikel 5:79 BW wel worden toegewezen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.17.
Voor toewijzing van de vordering tot verwijdering van de gestelde tegen de scheidsmuur geplaatste klimop bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat hij de klimopplantjes al heeft losgemaakt van de muur. Van de zijde van [gedaagden] is daartegenover, door [gedaagde3], slechts gesteld dat [gedaagde3] de plantjes “pasgeleden” nog heeft zien staan. Daarmee heeft [gedaagden] zijn stelling dat er een klimop tegen de scheidsmuur groeit die schade toebrengt onvoldoende onderbouwd. De vordering tot verwijdering van de klimop zal derhalve worden afgewezen.
4.18.
Nu partijen in reconventie over en weer op enig punt in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de kosten van de procedure in reconventie tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank leent de opheffing van de erfdienstbaarheid zich niet voor executie. Het dictum heeft op dat punt een zuiver constitutief karakter. Ook de compensatie van de proceskosten kan niet worden geëxecuteerd. [gedaagden] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook geen ander belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis in reconventie. Dit gedeelte van het vonnis zal daarom niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.517,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de in 5.2 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
heft op de erfdienstbaarheid van weg, gevestigd bij notarieel proces-verbaal van 20 november 1918 ten behoeve van het perceel [adres2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie] [B.] en [C.] en ten laste van het perceel met nummer [A.] van dezelfde gemeente en sectie, als weergegeven in r.o. 2.3,
5.5.
compenseert de kosten van de procedure in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.I. de Vreese-Rood en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 216