Geschil11. In geschil is of de jaarlijkse toenamen van de rekening-courantschuld van eiser aan [A BEDRIJF] B.V. in de onderscheiden belastingjaren moeten worden aangemerkt als belastbaar regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil of verweerder dit voordeel in het belastingjaar 2011 terecht heeft gesteld op € 198.616. Voorts zijn de vergrijpboetes 2009 en 2010 in geschil. De verzuimboete 2011 is niet in geschil.
12. Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat, nu hij de cijfermatige uitwerking van de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 inmiddels heeft ontvangen, over de correctie in verband met de verkoop van het pand geen geschil meer bestaat. Ter zitting heeft eiser voorts te kennen gegeven in te stemmen met de correcties gebruikelijk loon zoals weergegeven in de pleitnota van verweerder.
13. Eiser stelt dat hij altijd de intentie heeft gehad om de rekening-courantschuld bij [A BEDRIJF] B.V. helemaal af te lossen en dat deze inmiddels ook volledig is afgelost. Voor zover de rechtbank voor het jaar 2011 verweerder volgt in zijn standpunt dat er sprake is van een uitdeling, dient het bedrag daarvan te worden bepaald op primair € 167.724 en subsidiair € 198.616. Ter zake van de vergrijpboetes 2009 en 2010 stelt eiser zich op het standpunt dat deze onredelijk hoog zijn omdat hij zich niet bewust was van enige bevoordeling. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en de vergrijpboetes 2009 en 2010 en vermindering van de aanslag IB/PVV 2011.
14. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat [A BEDRIJF] B.V. eiser door middel van het laten oplopen van de rekening-courantschuld als aandeelhouder heeft willen bevoordelen en dat zowel [A BEDRIJF] B.V. als eiser zich daarvan bewust zijn geweest, of hadden moeten zijn. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat het niet nemen van invorderingsmaatregelen neerkomt op het prijsgeven van de vordering met de bedoeling eiser te bevoordelen en dat zowel [A BEDRIJF] B.V. als eiser zich daarvan bewust zijn geweest. Verweerder concludeert dat de jaarlijkse toename van de rekening-courantschuld daarom als genoten dividend moet worden beschouwd. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboetes 2009 en 2010 stelt verweerder zich op het standpunt dat de grondslagen in overeenstemming dienen te worden gebracht met de correcties zoals weergegeven in zijn pleitnota en dat alsnog rekening dient te worden gehouden met de heffingskortingen. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en de vergrijpboetes 2009 en 2010 en de aanslag IB/PVV 2011.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
16. Nu eiser te kennen heeft gegeven in te stemmen met de correcties gebruikelijk loon zoals door verweerder ter zitting bepleit, zal het inkomen uit werk en woning als volgt worden vastgesteld:
2009 € 67.000;
2010 € 41.000;
2011 € 97.996.
17. Op grond van het bepaalde in de artikelen 4.1, 4.6 en 4.12, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, behoren de voordelen die door eiser worden getrokken uit de aandelen in [A BEDRIJF] B.V. tot zijn belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
18. Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering (HR 19 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761). Voor het in aanmerking nemen van een onttrekking zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit blijkt dat deze lening niet kan of zal worden afgelost en de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645). 19. Vast staat dat de rekening-courantschuld van eiser aan [A BEDRIJF] B.V. in 2009 met € 100.716, in 2010 met € 189.859 en in 2011 met € 167.724 is toegenomen. Vast staat dat eiser en [A BEDRIJF] B.V. in deze jaren geen rekening-courantovereenkomst hadden opgemaakt. Vast staat voorts dat eiser ten behoeve van de aflossing van de rekening-courantschuld geen zekerheden heeft gesteld, dat geen rente en geen aflossingsschema zijn overeengekomen en dat [A BEDRIJF] B.V. geen incassomaatregelen heeft getroffen. Eiser heeft niet weersproken dat hij de opnamen in rekening-courant heeft gedaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij niet over inkomen of vermogen beschikte waaruit hij de toename van de rekening-courantschuld heeft kunnen aflossen. Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de toename van de rekening-courantschuld in de jaren 2009 tot en met 2011 niet kan of zal worden afgelost en dat eiser - gelet op zijn positie van directeur-grootaandeelhouder - en [A BEDRIJF] B.V. zich daarvan bewust hadden moeten zijn. De rechtbank concludeert dat de bedragen van voormelde opnamen in rekening-courant het vermogen van [A BEDRIJF] B.V. in de onderscheiden belastingjaren definitief hebben verlaten, waarmee zij als onttrekkingen moeten worden aangemerkt.
20. Met betrekking tot hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd overweegt de rechtbank nog als volgt. De schriftelijke rekening-courantovereenkomst met [A BEDRIJF] B.V. is (ruim) na afloop van de onderhavige belastingjaren en na aanvang van de discussie met verweerder over de opnamen in rekening-courant opgemaakt en kan daarom aan het in overweging 20 gegeven oordeel niet afdoen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat de rekening-courantschuld aan [A BEDRIJF] B.V. inmiddels is afgelost, aangezien uit geen van de transactieoverzichten en bankafschriften die eiser ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd een overboeking op een bankrekening ten name van [A BEDRIJF] B.V. kan worden afgeleid. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de rekening-courantschuld inmiddels tot de bedragen van de toenamen is afgelost. Aan beantwoording van de vraag of enige (terug)betaling tot de conclusie noopt dat er van een onttrekking geen sprake is, komt de rechtbank daarom niet toe.
21. Eiser heeft geen afzonderlijke grieven gericht tegen de hoogte van de correcties in verband met de uitdelingen in de jaren 2009 en 2010. Met betrekking tot het jaar 2011 stelt eiser primair dat de correctie dient te worden vastgesteld op € 167.724, overeenkomend met, naar de rechtbank begrijpt, de toename van de rekening-courantschuld aan [A BEDRIJF] B.V. in 2011. Nu het bedrag dat verweerder in verband met de uitdeling uit [A BEDRIJF] B.V. in 2011 in aanmerking heeft genomen blijkens de uitspraak op bezwaar slechts € 153.410 bedraagt en eiser geen grieven heeft gericht tegen het in aanmerking nemen door verweerder van een uitdeling ten belope van € 45.206, oordeelt de rechtbank dat verweerder het bedrag van de uitdeling op € 198.616 niet te hoog heeft bepaald.
22. De slotsom luidt dat het inkomen uit aanmerkelijk belang door verweerder terecht is vastgesteld op:
2009 € 100.716;
2010 € 190.335;
2011 € 198.616.
Aangezien verweerder de omvang van het belastbaar inkomen op grond van de normale regels betreffende de verdeling van de bewijslast reeds aannemelijk heeft gemaakt wordt aan omkering en verzwaring van de bewijslast niet toegekomen.
23. Verweerder heeft voor de jaren 2009 en 2010 vergrijpboetes ex artikel 67e van de AWR van 50% opgelegd. Verweerder verwijt eiser primair (voorwaardelijk) opzet en subsidiair grove schuld bij het niet aangeven van looninkomsten en inkomsten in verband met de toename van de rekening-courantschulden.
24. Artikel 67e, van de AWR, bepaalt, voor zover van belang:
“Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”
Van opzet in de zin van deze bepaling is sprake indien de belastingplichtige willens en wetens zodanig handelingen verricht of nalaat dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Van voorwaardelijk opzet in de zin van deze bepaling is sprake indien de belastingplichtige willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
25. Voor het opleggen van vergrijpboetes als de onderhavige is dus vereist dat verweerder bewijst dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat geen looninkomsten zijn aangegeven en dat het aan opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat geen inkomsten in verband met de toename van de rekening-courantschuld zijn aangegeven.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met betrekking tot de looninkomsten erin is geslaagd bewijs van opzet te leveren en dat verweerder met betrekking tot de toename van de rekening-courantschuld er niet in is geslaagd bewijs van (voorwaardelijk) opzet, maar er wel in is geslaagd bewijs van grove schuld te leveren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De aangiften 2009 en 2010 zijn ingediend door de belastingadviseur, respectievelijk belastingconsulent, van eiser. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken gaat de rechtbank ervan uit dat eiser van de inhoud van de aangiften op de hoogte was en daarmee heeft ingestemd. Eiser heeft niet weersproken dat hij voorafgaand aan het jaar 2009 altijd looninkomsten heeft genoten en heeft aangegeven. Vast staat dat eiser de opnamen in rekening-courant in de jaren 2009 en 2010 heeft aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Als directeur-grootaandeelhouder moet eiser ervan op de hoogte zijn geweest dat hij een gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 behoort aan te geven. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser voor de jaren 2009 en 2010 willens en wetens geen looninkomsten heeft aangegeven. De rechtbank acht in dit verband een boete van 50% passend en geboden. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser over meer dan gemiddelde fiscale kennis beschikt, rechtvaardigt voormelde gang van zaken echter niet de conclusie dat eiser willens en wetens geen inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven, en ook niet dat hij in dit verband de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. Eiser kan in dit verband echter wel grove schuld worden verweten. Eiser heeft immers ter zitting verklaard dat de boekhouder die de aangifte heeft verzorgd over weinig fiscale kennis beschikte. Eiser heeft bij de keuze van zijn boekhouder daarom niet de zorg betracht die hij in acht had behoren te nemen. De rechtbank acht in dit verband een boete van 25% passend en geboden.
27. Bij het bepalen van de grondslag van de boetes dient aangesloten te worden bij de (aangepaste) grondslag van het inkomen uit werk en woning in verband met de correcties gebruikelijk loon van € 67.000 (2009) en € 41.000 (2010), met de grondslag van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 100.716 (2009) en € 189.859 (2010), met de toepasselijke heffingskortingen van € 3.511 (2009) en € 3.476 (2010) en met de verrekening van loonheffing ten bedrage van € 33.637 (2009) en € 2.603 (2010). De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Gelet op de samenhang van de beroepen worden deze op de voet van artikel 3 van het Besluit beschouwd als één zaak.