De rechtbank merkt op dat het beroep op postume adoptie in dit verband niet tot een ander oordeel kan leiden, ook niet met het oog op art. 3 IVRK. Tot 1 april 1998 was een verzoek tot postume adoptie op grond van artikel 1:227, lid 3, BW onder beperkte voorwaarden mogelijk. Het betrof dan een verzoek tot adoptie door de langstlevende echtgenoot na het overlijden van de andere echtgenoot. Het voornemen tot adoptie bestond reeds tijdens het huwelijk, maar was door het overlijden niet tot uitvoer gekomen. De adoptie kon dan, ondanks het overlijden van een van de echtgenoten, toch nog tot stand komen. De achtergrond van deze bepaling was dat onder het toen geldende recht adoptie uitsluitend door gehuwde paren was toegestaan. Deze regel zou met zich brengen dat de adoptie na het overlijden van de ene echtgenoot niet meer mogelijk zou zijn, hetgeen niet in het belang van het kind werd geacht.
In het licht van de wetgeschiedenis heeft bij de wetgever bij de aanpassing per 1 april 1998 van artikel 1:227, lid 3, BW een verruiming van de adoptiemogelijkheden voorop gestaan.
Die verruiming ziet op het feit dat sinds 1998 (ongeacht of van een overlijden sprake is) één persoon alleen kan adopteren. Daarmee heeft het overlijden van één van de aspirant adoptieouders niet langer het gevolg dat adoptie door de overlevende ouder daardoor niet meer mogelijk zou zijn.
Tegen deze achtergrond bezien, is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek tot postume adoptie. De vrouw en [naam] waren immers niet gehuwd, terwijl evenmin sprake was van een (beoogde) adoptie van de minderjarige door [naam] in het buitenland. In het onderhavige geval is juist sprake van een eenouderadoptie in het buitenland en betreft het verzoek een partneradoptie door de overleden ongehuwde partner naar Nederlands recht. In dit geval leidt het overlijden door de verruiming van de wetgeving in 1998 niet tot de onmogelijkheid van de (erkenning van de) adoptie door de vrouw in Nederland. De minderjarige staat door de erkenning van de adoptie in China immers al in een familierechtelijke betrekking tot de adoptiefmoeder.
De hierboven door de vrouw aangehaalde drie uitspraken maken dit oordeel niet anders, nu het daarbij om wezenlijk andere situaties gaat. De uitspraken van de rechtbank Leeuwarden en de rechtbank Noord-Holland betreffen immers een situatie waarbij de adoptanten gehuwd waren, waarbij beide adoptanten de minderjarige reeds in het buitenland hadden geadopteerd en waarna één adoptant is overleden, alvorens in Nederland de (erkenning van de buitenlandse) adoptie kon worden geëffectueerd. De door de vrouw aangehaalde uitspraak van de rechtbank Assen betrof een situatie dat de adoptanten waren gehuwd, zij naar Indiaas recht gezamenlijk belast waren met het gezag, toestemming was verleend voor de uitreis van de minderjarige en waarbij beide adoptanten zijn overleden. Alle drie voormelde uitspraken betreffen daarmee een wezenlijk andere situatie dan de situatie van de vrouw en [naam] .