ECLI:NL:RBNHO:2015:9574

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1439
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor griffierecht door college van burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor griffierechten ter hoogte van € 2.070,-. Het college heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de noodzaak voor het maken van deze kosten niet kon worden vastgesteld door gebrek aan informatie van eisers zijde. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op goede gronden de aanvraag voor bijzondere bijstand heeft afgewezen. Eiser had bij zijn aanvraag onvoldoende informatie verstrekt over de noodzaak van de gemaakte kosten. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om de noodzakelijkheid van de procedure te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. Eiser had weliswaar nota's overgelegd, maar deze waren niet vergezeld van de benodigde toelichting.

Tijdens de zitting heeft eiser verklaard geen belang meer te hebben bij de vraag of hij terecht geen bijzondere bijstand is verleend voor een specifiek griffiegeld in een andere zaak. De rechtbank concludeerde dat de weigering van het college om bijzondere bijstand te verlenen voor de griffierechten terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat de kosten noodzakelijk waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/1439

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder

(gemachtigde: R.C. de Vos).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor de kosten van griffierecht ter hoogte van € 2.070,- buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 13 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2015 zijn - voor zover thans van belang - de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. In artikel 78z, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat door het college op grond van de WWB genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van deze wet. In het vierde lid is bepaald dat op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond van de WWB genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de WWB. Het beroepschrift is echter ingediend na 1 januari 2015, zodat op grond van voornoemd artikel op het beroep zou moeten worden beslist met toepassing van de Participatiewet. De rechtbank is echter - onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juni 2006, CRvB (ECLI:NL:CRVB: 2006:AX9529) - van oordeel dat de WWB het toetsingskader vormt in het onderhavig beroep, zodat op het beroep met toepassing van die wet zal worden beslist.
1.1.
Eiser heeft een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor juridische kosten tot een bedrag van € 2.213,-. Eiser heeft hierbij - voor zover hier van belang - 14 nota’s gevoegd van de Rechtbank Noord-Holland met betrekking tot het betalen van griffierecht. Het betreffen vijf nota’s van 28 april 2014 van elk € 165,-, zeven nota’s van 29 april 2014 van elk € 165,-, één nota van 1 mei 2014 van € 45,- en één nota van 7 mei 2014 van € 45,-.
1.2.
Omdat verweerder nog nadere gegevens verlangde om de aanvraag te kunnen beoordelen, heeft hij eiser bij brieven van 21 augustus 2014 en 1 september 2014 een hersteltermijn geboden en hem verzocht per nota in zijn eigen bewoordingen aan te geven wat voor hem de reden is geweest om de procedure op te starten. In reactie hierop heeft eiser vermeld dat hij gebruik maakt van het recht om een rechtsmiddel in te stellen tegen een overheidsbesluit en dit volgens hem geen verdere toelichting behoeft. Het is zijn recht een besluit van het college van burgemeester en wethouders door de rechter te laten toetsen. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat op goede gronden bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ter hoogte van € 2.070,- is geweigerd. Verweerder kan bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door eiser dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken moeten worden overgelegd. Anders dan eiser meent kan niet worden staande gehouden dat verweerder ter beoordeling van de vraag of het voeren van de procedures noodzakelijk was geen nadere informatie van eiser mocht verlangen. Nu slechts in algemene bewoordingen en niet specifiek per griffierechtnota informatie is verstrekt, is de noodzaak van de gemaakte kosten niet vast te stellen.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser desgevraagd ter zitting heeft verklaard geen belang (meer) te hebben bij de vraag of aan hem terecht geen bijzondere bijstand is verleend voor het griffiegeld ter hoogte van € 165,- in de zaak met zaaknummer 14/1627, nu de rechtbank verweerder in die zaak heeft opgedragen het door eiser betaalde griffiegeld te vergoeden. In geschil is nog derhalve de vraag of verweerder terecht aan eiser geen bijzondere bijstand heeft verleend voor griffierecht ter hoogte van in totaal € 1.905,-.
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij het recht heeft om te procederen en derhalve aan hem bijzondere bijstand dient te worden toegekend. Het is volgens hem niet aan verweerder om te toetsen of het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een ander besluit van verweerder noodzakelijk is. Toetsing of een procedure noodzakelijk is, is slechts zeer marginaal en kan niet verder gaan dan de vraag of eiser een rechtsmiddel kon aanwenden en dat dit binnen de daarvoor gestelde termijn is gebeurd. Elk ontvankelijk rechtsmiddel voldoet volgens eiser aan de noodzakelijkheid. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
4.1.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt Volgens vaste rechtspraak kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien - zoals in het geval van eiser - van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene om de beweerde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien (zie de uitspraak van de CRvB van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223).
5. Eiser stelt voorts dat verweerder, nu hij in alle procedures wederpartij is geweest, beschikt over het volledige dossier in elke zaak waarvoor griffiekosten zijn verzocht. Verweerder had derhalve alle relevante informatie om de noodzakelijkheid te toetsen. Uit de desbetreffende dossiers volgt om welke redenen de procedures zijn gestart. Het opvragen van gegevens waarover verweerder reeds beschikt en vervolgens de verzoeken afwijzen omdat eiser verweerder er op wijst dat hij reeds over de stukken beschikt is een voorbeeld van excessief formalisme.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat gelet op hetgeen is bepaald in artikel 53a, eerste lid, van de WWB het in beginsel aan verweerder is om te bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door eiser dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken moeten worden overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter beoordeling van de vraag of het voeren van de aan de orde zijnde procedures noodzakelijk was, van eiser heeft mogen verlangen om nader toe te lichten wat zijn redenen voor het starten van de desbetreffende procedures waren. De omstandigheid dat verweerder de beschikking had over de dossiers van de gevoerde procedures is niet van belang, nu het zoals hiervoor reeds overwogen aan eiser is om de beweerde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.2
Vast staat dat eiser zowel naar aanleiding van het verzoek van verweerder als in de bezwaarfase - waarbij eiser en zijn gemachtigde niet op de hoorzitting zijn verschenen - de door verweerder gevraagde toelichting niet heeft gegeven. Verweerder heeft dan ook terecht geen bijzondere bijstand verstrekt voor de kosten van de griffierechten ter hoogte van € 1.905,-, nu de noodzaak voor het maken van die kosten bij gebrek aan informatie van eisers zijde niet is vast te stellen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.