ECLI:NL:RBNHO:2015:5138

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3434
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding diervoederfabriek en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 juni 2015 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend aan een diervoederfabriek voor uitbreiding van de productiecapaciteit. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, dat op 8 juli 2014 de vergunning verleende. Eiser betoogde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende geurvoorschriften en dat de geurhinder die hij ervaart niet adequaat was beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder, een besloten vennootschap, de productiecapaciteit van de extruder wilde verhogen van 5.000 ton naar 10.000 ton per jaar. Eiser heeft tijdens de zitting zijn bezorgdheid geuit over de geurhinder die hij al sinds 2002 ervaart, vooral bij bepaalde windrichtingen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de geurmetingen en de beoordeling van de geuremissie door verweerder onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de vergunningverlening niet zorgvuldig was voorbereid, omdat verweerder oude emissiegegevens had gebruikt zonder deze te verifiëren, ondanks eerdere kritiek van een deskundige.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder moet nu een nieuw besluit nemen op de aanvraag, waarbij rekening moet worden gehouden met de geuremissie van de drooglijnen en de gevolgen voor het milieu. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van eiser moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/3434

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2015 in de zaak tussen

[X], te [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder

(gemachtigden: J.E. Benz, N. Smit en P. Barten).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de besloten vennootschap [vergunninghouder] B.V. (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de uitbreiding van een diervoederfabriek aan [adres] (de inrichting).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. De omgevingsvergunning ziet, voor zover van belang, op het veranderen van de inrichting en het in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang bezien met artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Vergunninghouder houdt zich bezig met de productie van voeding voor gezelschapsdieren. Het project voorziet, onder meer en voor zover thans van belang, in het uitbreiden van de productiecapaciteit van snacks met een tweede extruderlijn. De productiecapaciteit van de extruder neemt toe van 5.000 ton per jaar naar 10.000 ton per jaar. De tweede extruderlijn wordt in de bestaande extruderruimte geplaatst.
2. Verweerder betoogt in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1795, dat het beroep van eiser reeds ongegrond dient te worden verklaard, omdat eiser in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de door hem tegen de ontwerpbeschikking ingebrachte zienswijze zonder daarbij aan te geven waarom de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit niet juist zou zijn. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser in zijn beroepschrift niet louter heeft verwezen naar de zienswijze die hij tegen de ontwerpbeschikking heeft ingebracht, zodat er geen grond is eisers beroep alleen daarom al ongegrond te verklaren.
3. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geuremissie de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR), sinds 2012 opgenomen in hoofdstuk 3 van de “Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)” (de Handleiding), tot uitgangspunt genomen. De NeR is in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht (Mor) aangewezen als document waarmee verweerder, bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening moet houden.
Aan het bestreden besluit ligt het “[naam 1], geuronderzoek” (het geuronderzoek) van [naam 2] ingenieurs van 22 mei 2013 ten grondslag. Verweerder betoogt dat uit het geuronderzoek blijkt dat de uitbreiding van de inrichting met een tweede extruderlijn niet leidt tot een grotere geurbelasting in de omgeving. Door verhoging van de afvoerpijp van de extruderruimte van 9,5 meter naar 12 meter neemt de geurbelasting in de directe omgeving van de inrichting zelfs iets af, aldus verweerder.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift het acceptabele geurhinderniveau, met inachtneming van de Handleiding, vastgesteld op de in voorschrift G.8. opgenomen normen.
4. In de vergunning zijn, voor zover thans van belang, onder het kopje “G Lucht” en “Geur” de volgende voorschriften opgenomen:
G.2. Op het moment dat de productiecapaciteit bij de droogovens is toegenomen tot meer dan 1.000 ton per jaar moet binnen 2 maanden door of namens de inrichtinghouder een geurmeting (geurmonstername en geuranalyse) worden uitgevoerd naar de geuremissie bij de drooglijnen. Verder moet op basis van deze nieuwe geurmeting opnieuw de verspreiding van uit de inrichting afkomstige geuren en dampen worden berekend en getoetst aan de geurnormen in deze vergunning. Indien niet aan deze geurnormen wordt voldaan moet worden aangegeven met welke maatregelen hieraan wel kan worden voldaan.
G.3. De onderzoeksopzet van het onderzoek als bedoeld in voorschrift G.2 moet, alvorens het onderzoek wordt uitgevoerd, worden goedgekeurd door het bevoegd gezag.
G.4. De rapportage van het onderzoek als bedoeld in voorschrift G.2 moet binnen vier weken na uitvoering daarvan zijn ontvangen door het bevoegd gezag.
G.5. De resultaten en maatregelen die uit het onderzoek naar voren komen, moeten op basis van de Best Beschikbare Technieken (BBT) tot stand zijn gekomen en zijn afgeleid van het in voorschrift G.8 vermelde acceptabele hinderniveau.
G.6. Tenzij in de rapportage als bedoeld in voorschrift G.4 anders wordt gemotiveerd, worden maatregelen binnen een termijn van 3 maanden gerealiseerd. (…)
G.8. Voor de geuremissie en -verspreiding welke veroorzaakt wordt door de inrichting en de daarin verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, geldt:
voor aaneengesloten woonbebouwing een grenswaarde van 1,4 OUE/m3 als 98-percentiel;
voor woningen in het buitengebied en op het industrieterrein van 1,4 OUE/m3 als 95-percentiel;
een maximale piekconcentratie van 5,6 OUE/m3 als 99,9-percentiel bij geurgevoelige objecten in de omgeving;
een streefwaarde van 0,5 OUE/m3 als 99,5-percentiel bij geurgevoelige objecten in de omgeving.
G.9. In afwijking van voorschrift G.8 onder b geldt voor de volgende 2 bedrijfswoningen op het industrieterrein de volgende geurnorm:
• De Veken 29: 2,5 OUE/m3 als 95-percentiel;
• De Veken 34: 3,1 OUE/m3 als 95-percentiel. (…)
G.11. De vergunninghouder treft alle maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van geurhinder en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, voor zover die overeenkomstig de Best Beschikbare Technieken mogelijk zijn. (...)
5.1
Eiser woont op circa 400 meter afstand van de inrichting. Hij stelt dat hij al sinds 2002 last heeft van geur veroorzaakt door de inrichting bij een bepaalde windrichting. Volgens eiser kan het niet zo zijn dat de mate van overlast afhankelijk wordt gesteld van de windrichting.
5.2
Uit het geuronderzoek blijkt dat voor de verspreidingsberekeningen gebruik is gemaakt van het Geomilieu rekenprogramma versie 2.14 van DGMR (Programmapakket Nieuw Nationaal Model (NNM) voor de verspreiding van luchtverontreiniging, met als rekenhart Kema Stacks+). De gemiddelde geurconcentraties op leefniveau zijn berekend.
In het NNM-model wordt rekening gehouden met de variaties in windrichting in Nederland op basis van de meteorologische gegevens van de afgelopen jaren (1995-2004).
Voor het berekenen van de geuremissies is blijkens het geuronderzoek gebruik gemaakt van gegevens uit de rapporten “Geuronderzoek [naam 3] B.V. te [woonplaats]” van [naam 4] bv (hierna: [naam 4]) van december 2005, “Beoordeling geursituatie [naam 3] te [woonplaats]” van [naam 5] van 29 september 2008 en “Geurmetingen bij [vergunninghouder] te [woonplaats]” van [naam 4] van augustus 2011. De geuremissie voor de nieuwe situatie van de extruder is gebaseerd op laatstgenoemd rapport. De geuremissie is hierbij gekoppeld aan de tonnage en gebruikt als emissiekengetal. De geurcontouren zijn een statistische weergave op basis van de meteorologische gegevens en zijn niet bepaald door één overheersende windrichting.
5.3
Nu in het NNM de heersende windrichtingen zijn verwerkt, in het geuronderzoek de noodzakelijke invoergegevens van de verspreidingsberekeningen zijn vermeld en het NNM een lange termijnmodel is, ziet de rechtbank in hetgeen eiser met betrekking tot de windrichting heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat de geurcontouren onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE8813.
5.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt verder dat verweerder in 2008 heeft aangegeven dat de inrichting vijf procent van de tijd overlast mag veroorzaken, in 2014 stelt verweerder echter dat het vergunninghouder twee procent van de tijd is toegestaan overlast te veroorzaken.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat het gebruikelijk is om aan omgevingsvergunningen als de onderhavige het type geurvoorschriften te verbinden zoals verweerder heeft gedaan.
De geuremissie en -verspreiding die veroorzaakt wordt door de inrichting mag, gelet op voorschrift G.8, onder a, bij aaneengesloten woonbebouwing de grenswaarde niet meer dan twee procent van de tijd overschrijden. Bij woningen in het buitengebied en op het industrieterrein is dit vijf procent van de tijd (voorschrift G.8, onder b). Deze waarden verschillen niet van de waarden die waren verbonden aan de laatstelijk in 2009 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning. Eisers woning is toen en nu aangemerkt en beoordeeld als woning in het buitengebied, waar vijf procent van de tijd een overschrijding mag plaatsvinden. Er heeft zich, anders dan eiser heeft verondersteld, op dit punt dan ook geen wijziging voorgedaan.
6.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser betwijfelt verder of de bedrijfssituatie tijdens de metingen die ten grondslag liggen aan het geuronderzoek representatief was.
7.2
De rechtbank stelt vast dat in paragraaf 2.6 van het geuronderzoek concreet is ingegaan op de bedrijfstijden en dat in diezelfde paragraaf is uitgelegd waarom en met welke bedrijfstijden gerekend is bij het bepalen van de geuremissie. Eiser heeft het gestelde in die paragraaf niet met concrete argumenten bestreden, zodat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat het gestelde in paragraaf 2.6 van het geuronderzoek onjuist zou zijn. De rechtbank gaat er daarom van uit dat metingen en berekeningen zijn verricht aan de hand van een representatieve bedrijfssituatie.
7.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiser voert daarnaast aan dat verweerder voor het verlenen van de nieuwe omgevingsvergunning opnieuw [naam 4] heeft ingeschakeld, terwijl [naam 5] zich in zijn rapportage “Beoordeling geursituatie [naam 3] te [woonplaats]” van september 2008 kritisch heeft uitgelaten over metingen die door [naam 4] in 2002 en in 2005 zijn verricht. [naam 4] is volgens eiser gelet hierop niet bepaald onafhankelijk en deskundig.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [naam 5] zich in het verleden kritisch heeft uitgelaten over door [naam 4] in 2002 en in 2005 verrichte metingen nog niet met zich brengt dat laatstgenoemd bedrijf reeds om die reden niet onafhankelijk of deskundig (meer) is te achten. Eiser heeft voor het overige ook geen concrete aanwijzingen voor twijfel aan de deskundigheid en onafhankelijkheid van [naam 4] naar voren gebracht.
8.3
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1
Eiser voert verder aan dat metingen zijn geëxtrapoleerd en dat er tot op heden geen metingen uitgaande van de volledige productiecapaciteit zijn verricht. Er is slechts een meting op 9 augustus 2011 uitgevoerd met betrekking tot de extruder. Niet duidelijk is hoe het zit met de overige geurveroorzakers. Eiser voert daarnaast aan dat [naam 5] in zijn rapport van 29 september 2008 niet is te spreken over de metingen van [naam 4] die zijn verricht in 2002 en 2005 en die nu (wederom) aan de vergunningverlening ten grondslag zijn gelegd.
9.2
Verweerder heeft toegelicht dat voor de extruderlijn in 2011 een nieuwe geurmeting is verricht met inachtneming van de opmerkingen gemaakt door [naam 5]. In het geuronderzoek is voor de aangevraagde productiecapaciteit met het tot 12 meter verhoogde emissiepunt een nieuwe geurberekening inzake de extruderlijn uitgevoerd. Hiervoor heeft de geurmeting uit 2011 als basis gediend.
Voor de drooglijnen is geen nieuwe meting uitgevoerd, omdat de productie bij de droogovens sinds 2010 sterk is afgenomen ten opzichte van de vergunde productiecapaciteit van 4.000 ton per jaar. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de vergunningverlening is gebaseerd op de aangevraagde maximale productiecapaciteit van 4.000 ton per jaar, maar dat – gelet op de feitelijke situatie dat op dit moment niet van de maximale productiecapaciteit gebruik wordt gemaakt – voor de berekening van de geuremissie bij de drooglijnen is uitgegaan van de oude emissiegegevens uit het rapport “Geuronderzoek [naam 3] B.V. te [woonplaats]” van [naam 4] van december 2005. In de vergunningvoorschriften is vervolgens onder G.2. de verplichting opgenomen dat vergunninghouder een nieuwe geurmeting moet uitvoeren bij de drooglijnen op het moment dat de productiecapaciteit bij de droogovens toeneemt tot meer dan 1.000 ton per jaar.
Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat alle opmerkingen van [naam 5] ten aanzien van de uitgangspunten van de geurmeting van [naam 4] uit 2002 en 2005 in het geuronderzoek zijn meegenomen, met uitzondering van het opnieuw meten van de geuremissie bij de drooglijnen.
9.3.1
De rechtbank stelt vast dat [naam 5] zich in zijn eerder genoemde rapport uit 2008 kritisch heeft uitgelaten over de metingen die aan de drooglijnen door [naam 4] zijn verricht en waarvan de resultaten zijn opgenomen in het genoemde geuronderzoek van 2005. Volgens [naam 5] heeft [naam 4] bij de metingen die in 2002 en 2005 aan de beide droogovens zijn verricht een te lage voorverdunning bij de monstername toegepast om condensatie van waterdamp in de monsterzak met zekerheid te voorkomen. Bij de metingen in 2002 is de minimumdagtemperatuur volgens [naam 5] beduidend lager geweest dan het dauwpunt in de monsterzak. Hierdoor zijn de resultaten van de geurmetingen aan de beide droogovens in 2002 volgens [naam 5] onzeker. Deze onzekerheid kan niet worden gekwantificeerd.
9.3.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de berekening van de geuremissie die wordt veroorzaakt door de droogovens niet zonder meer uit heeft mogen gaan van de oude emissiegegevens zoals die zijn gehanteerd in het voornoemde geuronderzoek van [naam 4] uit 2005 en die dateren uit 2002.
In een situatie als deze, waarbij sprake is van het verlenen van een revisievergunning, dient in principe de gehele vergunningssituatie opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Daarbij ligt het in de rede metingen en/of berekeningen te (laten) verrichten op basis van actuele(re) gegevens. Bij alle geurbronnen, behoudens de droogovens, is dit ook gebeurd.
Op verweerder rust bovendien op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht de verplichting om bij de voorbereiding van een besluit op zorgvuldige wijze de nodige kennis te vergaren over de voor het nemen van het besluit relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in strijd met deze bepaling heeft gehandeld door, ondanks de hiervoor beschreven kritiek van [naam 5], de vergunningverlening mede te baseren op de oude emissiegegevens zoals gehanteerd in het geuronderzoek van [naam 4], zonder dit voorafgaand aan de vergunningverlening te verifiëren.
9.3.3
Indien de oude emissiegegevens niet blijken te kloppen, bestaat, naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, de kans dat niet aan de in de voorschriften G.8 en G.9 gestelde geurnormen kan worden voldaan. Deze onzekerheid kan, anders dan verweerder heeft verondersteld, niet worden weggenomen met voorschrift G.2. Op het moment van vergunningverlening moet, gelet op het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, immers duidelijk zijn wat de gevolgen voor het milieu zijn die de inrichting kan veroorzaken en de aan de vergunning verbonden voorschriften moeten op deze gevolgen worden gebaseerd. Eerst in dat geval is immers het belang van de bescherming van het milieu gewaarborgd.
9.4
Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
10.1
Eiser betoogt ten slotte dat verweerder vergunninghouder had dienen te verplichten om meer maatregelen te treffen om geurhinder te voorkomen. De aanbevelingen die [naam 5] in zijn rapport uit 2008 heeft gedaan, heeft verweerder niet meegenomen bij het verlenen van de nieuwe omgevingsvergunning. Slechts de verhoging van een schoorsteen in 2009 van 9,5 meter naar 12 meter is door verweerder voldoende geacht.
10.2
In het bestreden besluit betoogt verweerder dat uit de Handleiding volgt dat er maatregelen genomen moeten worden om geuremissies – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Deze maatregelen kunnen blijkens de Handleiding bestaan uit procesgeïntegreerde of organisatorische maatregelen, nageschakelde technieken en verbetering van verspreiding bijvoorbeeld door verhoging van het emissiepunt. In het geuronderzoek is vermeld dat door middel van good housekeeping en technische maatregelen de emissie van geur zo klein en zo kort mogelijk wordt gehouden. In dat verband worden de volgende maatregelen genoemd: de afgassen van de digestproductie worden over een biofilter geleid (nageschakelde techniek), de afvoerpijpen van droger 1 en droger 2 zijn verhoogd tot dertien meter boven het maaiveld en het gezamenlijke emissiepunt van de extruder tot twaalf meter boven het maaiveld. Voorts is het groffilter van de waterzuivering vervangen en worden deuren en ramen in productieruimten zoveel mogelijk gesloten gehouden. Aangegeven is dat deze maatregelen als BBT worden beschouwd.
In zijn verweerschrift betoogt verweerder verder dat indien de techniek die [naam 5] op pagina 20 van zijn rapport heeft genoemd, de zogeheten plasmatechniek, in de toekomst wordt aangemerkt als BBT en het klachtenpatroon daartoe aanleiding geeft, verweerder deze installatie op basis van vergunningvoorschrift G.11 alsnog kan afdwingen. In dat voorschrift is immers de verplichting voor vergunninghouder opgenomen om alle maatregelen en voorzieningen te treffen ter voorkoming van geurhinder en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, voor zover deze overeenkomen met BBT.
In het bestreden besluit betoogt verweerder voorts dat uit het geuronderzoek blijkt dat door het verhogen van het emissiepunt van 9,5 meter naar 12 meter de geurcontouren iets kleiner worden. Een verdere verhoging tot 25 meter van het emissiepunt acht verweerder dan ook niet noodzakelijk en heeft hij daarom niet van vergunninghouder geëist.
10.3
Op grond van artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken. In de bijlage bij de Mor is als document onder meer de NeR opgenomen.
10.4
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de plasmatechniek zoals beschreven in het rapport van [naam 5] thans niet als BBT is te beschouwen afgaande op de laatst bij hem bekende gegevens over toe te passen geurmaatregelen. Eiser heeft ter zitting dit standpunt van verweerder niet weersproken. Nu eiser op dit punt slechts heeft verwezen naar het rapport van [naam 5] ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan verweerders stelling dat de in het geuronderzoek beschreven maatregelen als BBT zijn aan te merken. In zoverre slaagt het betoog van eiser niet.
10.5
De rechtbank hecht er in dit verband nog wel aan op te merken dat uit het onder 9.3 overwogene volgt dat de kans bestaat dat met de thans getroffen maatregelen niet aan de in de voorschriften G.8 en G.9 gestelde geurnormen kan worden voldaan. Niet uit te sluiten valt dat vergunninghouder verdergaande maatregelen dient te treffen, indien blijkt dat de oude emissiegegevens inzake de droogovens niet kloppen en daardoor sprake is van een overschrijding van de geurnormen.
11. Gelet op het onder 9.3 overwogene is het beroep gegrond. Nu het aspect geur bepalend is voor de vraag of de onderhavige vergunning voor het in werking hebben van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo kan worden verleend, dient het besluitonderdeel van het bestreden besluit waarbij daarvoor vergunning is verleend, te worden vernietigd. De omgevingsvergunning ziet ook op gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Omdat dit gebruik onlosmakelijk samenhangt met het in werking hebben van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo dient ook het besluitonderdeel van het bestreden besluit waarbij daarvoor vergunning is verleend, te worden vernietigd. Dat eiser dit besluitonderdeel niet heeft bestreden doet hier niet aan af. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit in zijn geheel zal worden vernietigd.
12. De rechtbank acht zich niet in staat het geschil definitief te beslechten, nu verweerder nog nader onderzoek zal moeten (laten) doen naar de geuremissie van de drooglijnen, uitgaande van de aangevraagde maximale capaciteit van de droogovens van 4.000 ton per jaar. Verweerder zal voorts dienen te bezien welke consequenties de uitkomst van dit onderzoek zal hebben voor de beoordeling van de aanvraag van vergunninghouder om een omgevingsvergunning. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 165,00 vergoedt.
14.1
Met betrekking tot het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten in beroep overweegt de rechtbank als volgt.
14.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) wordt het bedrag aan reiskosten vastgesteld overeenkomstig het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: het Besluit).
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit is het tarief gesteld op een bedrag, waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
14.3
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat reizen per openbaar vervoer in dit geval niet of niet voldoende mogelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van eiser om een kilometervergoeding afwijst en de kosten begroot op € 9,26 (2 x € 4,63) aan reiskosten (openbaar vervoer per bus en trein (2e klasse) van [woonplaats] naar Alkmaar en terug).
15.1
Met betrekking tot het verzoek van eiser om vergoeding van gemaakte verletkosten in beroep overweegt de rechtbank als volgt.
15.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 luidt, wordt voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 81,00 per uur.
15.3
De rechtbank stelt vast dat de opgegeven verletkosten niet zijn gespecificeerd, zodat slechts plaats is voor vergoeding van het minimumtarief van € 7,00 per uur. De rechtbank stelt het tijdsbeslag vast op 2,5 uur aan reis- en zittingstijd. De rechtbank stelt de vergoeding van verletkosten gelet hierop vast op in totaal € 17,50 (2,5 x € 7,00).
15. De totale door verweerder te vergoeden kosten bedragen aldus € 26,76.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 26,76.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. drs. A.M. van der Linden-Kaajan en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.