ECLI:NL:RVS:2013:1795

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
201207716/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • N.S.J. Koeman
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit gemeenteraad Barneveld inzake projectbesluit Krumselaarseweg I

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 26 juni 2012 een aantal besluiten van de gemeente Barneveld heeft beoordeeld. De appellant, wonend te Barneveld, heeft beroep ingesteld tegen het projectbesluit 'Krumselaarseweg I' dat op 28 juni 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld. Daarnaast heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld op 17 augustus 2011 een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van varkensstallen op een perceel aan de Krumselaarseweg.

De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, met uitzondering van het besluit van 17 augustus 2011, dat werd vernietigd, maar waarvan de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet alle beroepsgronden heeft behandeld en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om nadere gronden aan te voeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 augustus 2013 ter zitting behandeld. De appellant was bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende gronden heeft aangedragen om de besluiten van de gemeente te weerleggen. De rechtbank heeft geen rechtsregels geschonden door de appellant niet de gelegenheid te bieden om aanvullende gronden aan te voeren, aangezien de appellant in zijn beroepschrift slechts naar eerder ingediende zienswijzen verwees zonder deze verder toe te lichten.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

201207716/1/A4.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Barneveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juni 2012 in de zaken nrs. 11/3973 en 11/4081 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad van de gemeente Barneveld het projectbesluit "Krumselaarseweg I" vastgesteld.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] meegedeeld dat op 26 juli 2011 van rechtswege reguliere bouwvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten van varkensstallen op het perceel Krumselaarseweg ongenummerd te Barneveld.
Bij uitspraak van 26 juni 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 28 juni 2011 en 17 augustus 2011 ingestelde beroepen ongegrond respectievelijk gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit laatste besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra en B.P. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het besluit van 17 augustus 2011, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt. De beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning treedt niet eerder in werking dan een op dat bouwen betrekking hebbende beslissing krachtens de Wet ruimtelijke ordening als bedoeld in de eerste volzin.
2. Bij beroepschrift van 28 september 2011 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2011 en uiteengezet waarom geen bouwvergunning van rechtswege kan zijn ontstaan. Bij beroepschrift van 6 oktober 2011 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juni 2011. Zij heeft hierin haar betoog uit het beroepschrift van 28 september 2011 herhaald en vervolgens volstaan met de mededeling dat, nu zij haar zienswijzen op het ontwerp-besluit reeds uitvoerig had gegeven, voor het overige al hetgeen zij in die zienswijzen naar voren had gebracht, als integraal ingelaste beroepsgronden moesten worden beschouwd.
3. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Woningwet worden de besluiten van 28 juni 2011 en 17 augustus 2011 voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt. Gelet daarop dienen de beroepen van 28 september 2011 en 6 oktober 2011 als één beroep in dit verband te worden aangemerkt.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst overwogen dat ten tijde van het besluit van 17 augustus 2011 nog geen bouwvergunning van rechtswege was ontstaan, maar ten tijde van de uitspraak wel. Hierin heeft zij aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 17 augustus 2011 in stand te laten.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] de van rechtswege verleende bouwvergunning en het projectbesluit in beroep voorts slechts heeft bestreden door het herhalen en inlassen van zienswijzen. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ongegrond verklaard, nu het college op die zienswijzen in de nota van zienswijzen gemotiveerd is ingegaan en [appellant] geen gronden heeft gegeven waarom de weerlegging van de zienswijzen onjuist is. De rechtbank heeft ten aanzien van de stelling van [appellant] dat het louter herhalen van zienswijzen ertoe zou moeten leiden dat deze als beroepsgronden moeten worden besproken, overwogen dat [appellant] daarmee de aard en betekenis van de bestuurlijke voorprocedure miskent. De rechtbank heeft geoordeeld dat louter verwijzen naar de zienswijzen eerst als bestrijding van de reactie van het bestuursorgaan is aan te merken, indien het bestuursorgaan in zijn reactie niet op de zienswijze is ingegaan of die reactie van het bestuursorgaan slechts een herhaling is van hetgeen in het ontwerp-besluit is opgenomen. Nu geen van beide het geval is, is het beroep in zoverre ongegrond, aldus de rechtbank.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts de in het beroepschrift toegelichte grond heeft behandeld. Zij betoogt dat de rechtbank in strijd met het recht, met name de beginselen van hoor en wederhoor en een goede procesorde, heeft gehandeld door, voor wat betreft de in het beroepschrift slechts ingelaste zienswijzen, haar ter zitting niet de gelegenheid te geven ter zake alsnog beroepsgronden naar voren te brengen en daarvoor evenmin een nieuwe zitting heeft gehouden na haar zo nodig voorafgaand aan die zitting in de gelegenheid te hebben gesteld ter zake alsnog beroepsgronden naar voren te brengen. [appellant] acht het ten onrechte dat de rechtbank heeft volstaan met het oordeel dat zij in het beroepschrift geen redenen heeft gegeven waarom de weerlegging van het college van de tegen het ontwerp van dat besluit ingebrachte zienswijzen onjuist of onvolledig is. Volgens haar kon zij in het beroepschrift voor haar beroepsgronden met inlassen van haar zienswijzen volstaan, nu zij in een patstelling met het college was komen te verkeren en alle standpunten over en weer duidelijk waren.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank haar ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid had moeten stellen alsnog nadere beroepsgronden aan te voeren, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 29 december 2010 in zaak nr. 201002818/1/H1, van 6 april 2011 in zaak nr. 201006909/1/R1, van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201006463/1/H1 en van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201111077/1/A2. Ook in die zaken was in het beroepschrift onderscheidenlijk de hoger beroepschriften die bij de Afdeling waren ingediend, met louter verwijzing naar de zienswijzen onderscheidenlijk beroepsgronden volstaan, terwijl de Afdeling die zaken wel inhoudelijk behandeld, aldus [appellant]. In één van die gevallen had de Afdeling appellanten voor de zitting eerst nog gevraagd om een schriftelijke nadere toelichting waarom de reactie van de rechtbank onjuist was, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201112256/1/A4, acht zij het in gevallen waarin in het beroepschrift of hoger beroepschrift voor de beroepsgronden louter naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden is verwezen zonder toelichting waarom de reactie van het bestuursorgaan op de zienswijze of het bezwaar onderscheidenlijk de reactie van de rechtbank of voorzieningenrechter op de beroepsgronden onjuist is, aangewezen dat degene die beroep of hoger beroep heeft ingesteld, met analoge toepassing van artikel 6:6 van de Awb, bij brief wordt uitgenodigd binnen een nadere termijn van vier weken (in Crisis- en herstelwetzaken twee weken) alsnog schriftelijk toe te lichten waarom de reactie van het bestuursorgaan dan wel de rechtbank of voorzieningenrechter onjuist is. Hiervoor ziet de Afdeling geen aanleiding indien in het beroepschrift of hoger beroepschrift één of meer beroepsgronden wel zijn toegelicht, maar voor de overige beroepsgronden louter naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden is verwezen.
5.2. [appellant] heeft in het beroepschrift slechts de beroepsgrond dat geen bouwvergunning van rechtswege kan zijn ontstaan, toegelicht. Voor het overige heeft zij in haar beroepschrift volstaan met de mededeling dat al hetgeen zij in haar reeds ingediende zienswijzen naar voren had gebracht als integraal ingelaste beroepsgronden moesten worden beschouwd.
Omdat het beroepschrift derhalve gronden bevatte, was er geen aanleiding haar met rechtstreekse toepassing van artikel 6:6 van de Awb bij brief voorafgaand aan de zitting uit te nodigen om, voor zover zij in haar beroepschrift met louter verwijzen naar haar zienswijzen had volstaan, alsnog schriftelijk toe te lichten waarom zij de reactie van het college op haar zienswijzen ontoereikend achtte. Nu zij in haar beroepschrift één beroepsgrond heeft toegelicht, was er ook geen aanleiding om haar daartoe met analoge toepassing van artikel 6:6 van de Awb uit te nodigen. De vier uitspraken van de Afdeling waarnaar [appellant] verwijst, leiden niet tot een ander oordeel, nu in die zaken voor alle beroepsgronden louter naar ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden was verwezen.
De rechtbank hoefde [appellant] evenmin de gelegenheid te bieden om, ter aanvulling op de loutere verwijzing in het beroepschrift naar de over het ontwerp-besluit ingediende zienswijzen, ter zitting alsnog te motiveren waarom zij de reactie van het college op haar zienswijzen ontoereikend achtte. Evenmin hoefde de rechtbank daarvoor een nadere zitting te houden. De rechtbank heeft hiermee geen rechtsregel geschonden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 8:69, tweede lid, van de Awb blijkt dat de bestuursrechter niet zonder meer op de in het beroepschrift geformuleerde gronden mag afgaan. Uit het ontbreken van bepaalde stellingen mag niet worden afgeleid dat bepaalde gebreken niet aan de orde worden gesteld, aldus [appellant], nu de actieve rol van de rechter in de procedure met zich brengt dat deze de belanghebbende in de gelegenheid stelt om zich hieromtrent nader uit te laten.
6.1. Artikel 8:69, tweede lid, van de Awb verplicht de rechter slechts de rechtsgronden van het beroep aan te vullen. Zij verplichtte de rechtbank niet die beroepsgronden ter zake waarvan [appellant] louter naar haar zienswijzen had verwezen, desalniettemin inhoudelijk te beoordelen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
552.