200706121/1
Datum uitspraak: 20 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Buurtvereniging Recht door Recht, gevestigd te Voorschoten,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Milieu Groencompost B.V. (hierna: Delta Milieu) een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor groencompostering gelegen aan de Papenlaan-West 109 te Voorschoten, voor een periode van 10 jaar. Dit besluit is op 16 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de vereniging Buurtvereniging Recht door Recht (hierna: de Buurtvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Delta Milieu en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2008, waar de Buurtvereniging, vertegenwoordigd door dr. W.J. ter Keurs, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. A.C. de Waaij en drs. E.H.J. de Rooij, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is Delta Milieu, vertegenwoordigd door A.J. Kaijzer en G.J.M. Goverde, als partij gehoord.
2.1. De Buurtvereniging voert aan dat het college de bij haar zienswijze gevoegde brief van 26 februari 2007 aan Delta Milieu ten onrechte niet als behorend tot haar zienswijze heeft beschouwd.
Het college heeft in het bestreden besluit uitgebreid gereageerd op de brief van 26 februari 2007, waarbij het uit de brief zienswijzen heeft afgeleid. Hetgeen de Buurtvereniging hierover aanvoert faalt derhalve.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. De Buurtvereniging kan zich niet verenigen met de voorschriften 3.1.1, 3.1.2 en 3.1.3 behorende bij de vergunning. Volgens haar bevatten deze voorschriften zodanig onduidelijke begrippen dat onzeker is hoe de naleving van deze voorschriften zal en kan worden gecontroleerd. Hierdoor vreest zij voor stank. Bovendien heeft het college volgens de Buurtvereniging ten aanzien van voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning ten onrechte geen controlevoorschrift opgenomen.
2.3.1. Het college betoogt dat voorschrift 3.1.1 behorende bij de vergunning een vangnetvoorschrift is. De maatregelen en voorzieningen die op dit moment worden getroffen zijn opgenomen in de aanvraag. Zo volgt reeds uit de procesbeschrijving dat de composthoop zal moeten worden omgezet als het zuurstofpercentage tot < 10 % is gedaald, aldus het college. De bedoelde maatregelen en voorzieningen leiden volgens het college tot het acceptabel hinderniveau dat in voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning is vastgelegd. Daarom zijn er volgens het college op dit moment geen aanvullende maatregelen en voorzieningen nodig. Voorschrift 3.1.2 behorende bij de vergunning is volgens het college bedoeld om de effecten van calamiteiten of andere uitzonderlijke situaties te beperken. Nadere metingen om vast te stellen of wordt voldaan aan voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning zijn volgens het college niet nodig. Er zijn geurmetingen gedaan om het geurrapport op te kunnen stellen en dat rapport geeft volgens het college een voldoende betrouwbaar beeld.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1 behorende bij de vergunning treft de vergunninghoudster alle maatregelen of voorzieningen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, die redelijkerwijs mogelijk zijn.
Ingevolge voorschrift 3.1.2 behorende bij de vergunning dient bij ernstige hinder in de omgeving de procesvoering onmiddellijk te worden beëindigd en het bevoegd gezag hiervan onverwijld in kennis te worden gesteld.
Ingevolge voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning mag de geuremissie vanwege de inrichting 3 ge/m3 (1,5 ouE/m3), bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de contour die is getekend in de bij de aanvraag gevoegde bijlage 7 figuur d, niet meer dan 2 % van de tijd (98-percentiel) overschrijden.
2.3.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) opgenomen.
2.3.4. In de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval van de NeR (hierna: de bijzondere regeling) wordt ten aanzien van de situatie waarin, zoals in het onderhavige geval, de in de inrichting toegepaste composteringsmethode niet in de vergunning is opgenomen in deze regeling gesteld: "Er zijn nog regelmatig nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de procesvoering van de diverse methoden. Er is geen sprake van dat nieuwe composteringsmethoden op basis van deze regeling niet zouden kunnen worden toegepast. Wel zal de invloed van een andere methode op de geuremissie kritisch beschouwd moeten worden."
Het college heeft in dit verband aansluiting gezocht bij de passage van de bijzondere regeling waar wordt gesteld dat "op grond van onderzoeksresultaten en ervaringsgegevens 3 ge/m³ als 98 percentiel een bruikbare richtwaarde lijkt te zijn, waarvan mag worden aangenomen dat de daarbij resterende hinder aanvaardbaar is."
Verder worden in de bijzondere regeling als standaardmaatregelen met betrekking tot de procesvoering onder andere genoemd, dat het proces moet worden bewaakt met een voldoende regelmaat door controle van temperatuur (<80ºC) en vochtgehalte (maximaal 60%) van de composthoop.
2.3.5. Voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning is een doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Met voorschrift 3.1.1 behorende bij de vergunning wordt beoogd dat de middelen die nodig zijn om dat doel te behalen worden getroffen.
Nu de in voorschrift 3.1.3 gestelde geurnorm aansluit bij de richtwaarde van de bijzondere regeling, en blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, binnen de 3 ge/m3-contour geen te beschermen geurgevoelige objecten zijn gelegen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 3.1.3 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder.
Aangezien het tot de standaardmaatregelen van de bijzondere regeling behoort dat het proces met een voldoende regelmaat moet worden bewaakt door controle van temperatuur (<80ºC) en vochtgehalte (maximaal 60%) van de composthoop, zijn deze maatregelen volgens de bijzondere regeling in ieder geval nodig. Deze maatregelen zijn echter niet in de aanvraag behorende bij de vergunning opgenomen. In de vergunning kunnen zij hooguit worden geschaard onder voorschrift 3.1.1, dat in zoverre echter niet voldoende duidelijkheid biedt. Het bestreden besluit is, wat voorschrift 3.1.1 behorende bij de vergunning betreft, dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
Hoewel, zoals het college heeft betoogd, voorschrift 3.1.2 behorende bij de vergunning betrekking heeft op calamiteiten of andere uitzonderlijke situaties, is hiermee niet voldoende zeker in welke situaties voorschrift 3.1.2 toepassing kan krijgen. Verder volgt uit artikel 17.1 van de Wet milieubeheer dat indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor negatieve gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, dat degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen treft die redelijkerwijs van het hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. In zoverre biedt artikel 17.1 van de Wet milieubeheer geen ruimte voor het verbinden van voorschrift 3.1.2 aan de vergunning.
Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, dient het bevoegd gezag ten aanzien van een voorschrift als bedoeld in het eerste lid een controlevoorschrift in de vergunning op te nemen. Het college had dan ook een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning wordt voldaan. Nu dit is nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.
Voor zover het volgens de Buurtvereniging onduidelijk is hoe de voorschriften zullen worden gehandhaafd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.4. Voorts betoogt de Buurtvereniging dat het geuronderzoek van PRA Odournet B.V. van 1 november 2006 (hierna: het geuronderzoek) onvolledig en onjuist is. Op grond daarvan vreest de Buurtvereniging dat niet kan worden voldaan aan de geurcontour in voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning.
2.4.1. De Buurtvereniging betoogt in de eerste plaats dat de ten behoeve van de geurmeting gehanteerde lijzijdemethode niet goed is uitgevoerd.
2.4.2. Het college betoogt dat tijdens de lijzijdemetingen de windsnelheid, anders dan de Buurtvereniging onder verwijzing naar het deskundigenbericht stelt, niet 8,5 m/s maar 3,2 m/s bedroeg (blijkens bijlage B van het geurrapport) en het niet regende maar droog was (blijkens p. 9 van het geurrapport), zodat er in zoverre geen afwijking was van het Document Meten en Rekenen Geur (publicatiereeks Lucht en Energie, nr. 115, Ministerie van VROM, december 1994).
Ten aanzien van de omstandigheid dat het verschil tussen de bovenwinds en benedenwinds gemeten concentratie bij het opentrekken van de balen gras een factor 3,5 bedroeg, betoogt het college dat de door het Document Meten en Rekenen Geur geëiste factor 4 niet werd gehaald, doordat er een zekere achtergrondconcentratie was en de bron niet erg groot was, maar dat een alternatieve methode niet voorhanden is.
De tijdsduur van de metingen aan het omzetten en het opentrekken van het gras heeft niet bij elke bron voldaan aan de minimale monstername van drie keer een half uur, omdat de duur van de activiteiten en de hoeveelheid van het materiaal daartoe volgens het college niet voldoende waren. Binnen de beschikbare mogelijkheden is volgens het college naar de beste oplossing gezocht nu het fysiek en praktisch onmogelijk was aan de gestelde eis van drie keer een half uur te voldoen.
De verschillen tussen de drie opeenvolgende metingen waren groot, maar de verhouding tussen de hoogste en laagste waarde bedraagt 4,8 en overschrijdt daarmee niet de in het Document Meten en Rekenen Geur genoemde factor 5, aldus het college.
2.4.3. Het Document Meten Rekenen Geur beschrijft een onderzoeksmethode om geur te meten. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de metingen wat betreft windsnelheid, neerslag en verhouding tussen de hoogste en laagste waarde van de monsternames niet voldeden aan het Document Meten en Rekenen Geur.
Ten aanzien van de factor van het verschil tussen de bovenwinds en benedenwinds gemeten concentratie bij het opentrekken van het gras en de tijdsduur van de metingen aan het omzetten en het opentrekken van het gras, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de metingen, die in zoverre fysiek niet volledig conform het Document Meten en Rekenen Geur konden worden uitgevoerd, daardoor geen representatief beeld geven van de geuremissie.
2.4.4. De Buurtvereniging voert aan dat bij het geuronderzoek ten onrechte gebruik is gemaakt van deelbronnen. Volgens haar had naar het totaal moeten worden gekeken.
2.4.5. Het college betoogt dat de diverse deelbronnen in het Nieuw Nationaal Model zijn ingevoerd en gezamenlijk de totale geurbelasting van de inrichting vormen. Dit wordt weergegeven in de geurcontouren. Er is volgens het college dus wel naar het totaal gekeken.
2.4.6. Met het Nieuw Nationaal Model kan de verspreiding van emissies in de lucht worden berekend. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zijn het bij geuronderzoek de verschillende geurrelevante deelbronnen ingevoerd in het verspreidingsmodel, hetgeen ook gebruikelijk is. Hiermee is vervolgens de totale geuremissie van alle deelbronnen bepaald, zodat het betoog van de Buurtvereniging in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.5. De Buurtvereniging stelt dat ten onrechte niet ook een snuffelploegonderzoek heeft plaatsgevonden om er achter te komen of sprake is van een onverklaarbare factor.
2.5.1. Het college betoogt dat volgens het Document Meten en Rekenen Geur emissiemetingen de voorkeur hebben. Voor het uitvoeren van snuffelploegmetingen is het moeilijk een representatieve dag te vinden, aangezien niet elke dag en niet de hele dag dezelfde activiteiten worden uitgevoerd. Het Nieuw Nationaal Model biedt juist wel de mogelijkheid om al deze ongelijke situaties te beschrijven en de resulterende geurbelasting uit te rekenen, aldus het college.
2.5.2. Op grond van het Document Meten en Rekenen Geur hebben emissiemetingen de voorkeur boven snuffelploegonderzoek. Geurnormen dienen bovendien bij voorkeur in geureenheden en niet in snuffeleenheden te worden gesteld. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet de voorkeur heeft mogen geven aan emissiemetingen. Voorts geeft het Document Meten en Rekenen Geur geen aanleiding voor de conclusie dat in dit geval aanvullend een snuffelploegonderzoek had moeten worden verlangd.
2.6. De Buurtvereniging betoogt dat de zogenoemde Lindvalldoosmeting niet goed is uitgevoerd en dat daarbij ten onrechte geen foutenbeschouwing en geen verantwoording van de geringe oppervlakte van de Lindvalldoos is gegeven.
2.6.1. Het college betoogt dat er in het Document Meten en Rekenen Geur alleen iets staat over het omgaan met fouten bij handhaving, niet bij vergunningverlening. Het is volgens het college gangbare praktijk om de resultaten van de berekeningen van het Nieuw Nationaal Model te presenteren zonder foutenbeschouwing.
Ten aanzien van de omstandigheid dat de verhouding tussen de geurconcentratie van de inkomende en uitgaande lucht niet een factor 4, maar 1,7 bedroeg, betoogt het college dat de factor 4 een eigen richtlijn van PRA Odournet B.V. betreft, maar het Document Meten en Rekenen Geur hier geen richtlijn voor bevat. Verder bevatte de uitgaande lucht een relatief lage geurconcentratie, terwijl de ingaande stroom ook geur bevatte. Deze is niet in mindering gebracht, zodat geen sprake is van een onderschatting van de geuremissie, maar van een overschatting, aldus het college.
Wat de omstandigheid betreft dat als "worst case"-situatie aan het begin van het composteringsproces niet beluchting na zeven dagen zonder beluchting is aangemerkt, maar beluchting na vier dagen zonder beluchting, betoogt het college dat aan het begin van het composteringsproces het te composteren materiaal twee keer per week wordt omgezet. Langer composteren dan vier dagen zonder beluchten of omzetten komt dan dus niet voor. De momenten van bemeten zijn derhalve wel degelijk representatief, aldus het college.
2.6.2. Wat het aspect foutenbeschouwing betreft, wijkt de rapportage van het geuronderzoek niet af van de gebruikelijke wijze waarop dergelijke onderzoeken worden gerapporteerd.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is er in de oppervlakte van de doos geen aanleiding om te twijfelen aan de representativiteit van de meting.
Daargelaten wat er zij van de verhoudingsfactor tussen de inkomende en uitgaande lucht, is er verder, nu de inkomende lucht ook geur bevatte die niet in mindering is gebracht, geen aanleiding voor de conclusie dat de metingen hebben geleid tot een overschatting van de geurconcentratie.
Voorts heeft het college zich, gelet op de bij de aanvraag behorende procesbeschrijving, volgens welke het materiaal ongeveer twee maal per week wordt omgezet, op goede gronden op het standpunt gesteld dat beluchting na vier dagen zonder beluchting als "worst case"-situatie aan het begin van het composteringsproces is aan te merken.
2.6.3. De Buurtvereniging stelt dat de gehanteerde kengetallen van de bronnen van de geuremissies niet representatief zijn. Zij betoogt dat ten onrechte van maar vijf van de 14 bronnen de geuremissies daadwerkelijk zijn gemeten, en wel op slechts twee weinig representatieve data, namelijk 8 februari en 12 oktober 2006. Van de 14 bronnen zijn er drie afgeleid en zes afkomstig van onderzoek dat elders is gedaan.
2.6.4. Het college betoogt dat van vijf bronnen daadwerkelijk de geuremissies zijn gemeten, omdat voor deze bronnen nog geen kengetallen beschikbaar waren. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd op data dat een representatieve bedrijfsvoering plaatsvond. De overige kengetallen zijn afgeleid van de kengetallen van het BVOR-onderzoek of van gegevens van vergelijkbare inrichtingen, en zijn als zodanig ook representatief.
2.6.5. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het gebruikelijk aan te sluiten bij de kengetallen uit het BVOR-onderzoek of de gegevens van onderzoeken bij andere bedrijven, en eerst indien specifieke kenmerken van het proces hierom vragen uit te wijken naar metingen. Nu uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de bronnen waarvoor de kengetallen uit eerdere onderzoeken zijn gebruikt vergelijkbaar zijn met de bronnen die in die onderzoeken zijn betrokken, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college de kengetallen ten onrechte ook voor de onderhavige inrichting representatief heeft geacht.
Wat de data betreft waarop metingen hebben plaatsgevonden, kunnen de, in verhouding tot de zomer, lagere temperaturen in oktober en februari weliswaar een lagere geuremissie meebrengen, maar hier kunnen blijkens het deskundigenbericht andere factoren tegenover kunnen, die een hogere waarde kunnen opleveren. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college de data waarop is gemeten ten onrechte niet als weinig representatief heeft aangemerkt.
2.6.6. De Buurtvereniging voert voorts aan dat bij de hedonische metingen ten onrechte de at random-methode is toegepast in plaats van de oplopende volgorde methode.
2.6.7. Het college betoogt dat de hedonische metingen zijn uitgevoerd conform de Nederlandse voornorm NVN 2818, waarin beide methoden worden toegestaan. Er bestond volgens het college dan ook geen aanleiding het geurrapport op dit punt niet te accepteren.
2.6.8. Volgens de Nederlandse voornorm NVN 2818, onder 7.4, kan de aanbiedingsreeks zowel "at random" als in oplopende volgorde worden aangeboden. Daarbij wordt vermeld: "Wetenschappelijk is niet aangetoond dat één van de methodes beter geschikt is voor het bepalen van de hedonische waarde; daarom is geen voorkeur voor een methode uitgesproken." Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college de toepassing van de at random-methode ten onrechte heeft aanvaard.
2.7. De Buurtvereniging twijfelt aan de juistheid van de geurcontouren, aangezien deze gelet op de overheersende windrichting geen zwaartepunt in het zuidoosten kunnen hebben, er een nauwkeurige beschrijving van de invoergegevens ontbreekt en het lange termijn-berekeningen betreft.
2.7.1. Het college betoogt dat de geurcontouren zijn berekend door middel van het Nieuw Nationaal Model. In de meteorologische gegevens zitten alle heersende windrichtingen verwerkt. De contouren zijn een statistische weergave op basis van de meteorologische gegevens en zijn niet bepaald door één overheersende windrichting.
Voorts zijn volgens het college in het geurrapport alle invoergegevens van de verspreidingsberekeningen vermeld. Het college acht een nauwkeuriger beschrijving en verantwoording van de invoergegevens niet noodzakelijk, omdat de weergave voldoende inzicht geeft om de betrouwbaarheid van de invoergegevens te kunnen toetsen.
Verder betoogt het college dat het verspreidingsmodel van het Nieuw Nationaal Model een lange termijnmodel is. Dit model is in 1997 door het Ministerie van VROM goedgekeurd en vastgesteld als rekenmethode voor berekening van immissieconcentraties, aldus het college.
2.7.2. Nu in het Nieuw Nationaal Model de heersende windrichtingen zijn verwerkt, in het geurrapport de noodzakelijke invoergegevens van de verspreidingsberekeningen zijn vermeld en het Nieuw Nationaal Model een lange termijnmodel is, ziet de Afdeling, mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, in hetgeen de Buurtvereniging heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat de geurcontouren onjuist zijn.
2.8. De Buurtvereniging betoogt dat er een contra-expertise had plaats moeten vinden omdat PRA Odournet B.V. niet geaccrediteerd is voor het soort metingen dat is vermeld.
2.8.1. PRA Odournet B.V. was ten tijde van het onderzoek geaccrediteerd voor analyses maar niet voor het nemen van monsters. Dit vormt echter als zodanig geen grond voor het oordeel dat een contra-expertise had moeten plaatsvinden.
2.9. Op grond van het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek onvolledig en onjuist is, noch voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de geurcontour in voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning.
2.10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 behorende bij de vergunning betreft en voor zover aan het bestreden besluit ten aanzien van voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is verbonden. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 juni 2007, kenmerk PZH-2007-228896, voor zover het de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 behorende bij de vergunning betreft en voor zover aan het bestreden besluit ten aanzien van voorschrift 3.1.3 behorende bij de vergunning geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is verbonden;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen 13 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Buurtvereniging in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de Buurtvereniging onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Buurtvereniging het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008