ECLI:NL:RBNHO:2015:4219

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
AWB 13-1576
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de minister van Infrastructuur en Milieu over een opgelegde bestuurlijke boete van € 79.200,00 wegens 18 overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). De minister verlaagde de boete in een bestreden besluit tot € 74.800,00, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de bedrijfsinspectie die leidde tot de boete. De rechtbank oordeelde dat de inspectie niet onrechtmatig was en dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen. Eiseres voerde aan dat de boete onevenredig was en dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan zes maanden, wat leidde tot een vermindering van de boete met 10%, tot een totaal van € 72.300,00. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete, en veroordeelde de minister in de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/1576

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2015 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., eiseres

(gemachtigde: mr. H.A. Meindersma),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Autar).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 79.200,00 wegens 18 overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw).
Bij besluit van 5 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestuurlijke boete verlaagd naar € 74.800,00 en het primaire besluit voor het overige in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Voor eiseres is verschenen [naam 1] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2].
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep met zaaknummer 13/5133.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef, eerste lid, en onder a van de Atw wordt in deze wet en de
daarop berustende bepalingen onder werkgever verstaan:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Atw voeren een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van deze wet een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
Ingevolge artikel 10:1, eerste lid, van de Atw wordt het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 10:5, derde lid, van de Atw gelden de ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.
In de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer, die als bijlage 1 bij de ‘Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer)’ (hierna: de Beleidsregel) is gevoegd, is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw gesteld op € 4.400,00 per persoon per overtreding per dag, en is deze overtreding geclassificeerd als ‘heel belangrijke inbreuk’.
In bijlage 2 is vermeld dat bij het eerste bedrijfsonderzoek alle overtredingen worden beboet die vallen in de categorie heel belangrijke inbreuk. Voor de overige overtredingen wordt een waarschuwing gegeven.
2. Verweerder heeft zich gebaseerd op het op ambtseed door een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport opgemaakte boeterapport van 18 juli 2011 (hierna: het boeterapport). Dit boeterapport houdt in dat uit een op 7 maart 2011 ingestelde bedrijfsinspectie die betrekking heeft op de periode 6 september 2010 tot en met 3 oktober 2010, is gebleken dat in de onderneming van eiseres achttien overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw hebben plaatsgevonden ten aanzien van drie bestuurders van eiseres.
De inspecteur heeft bovengenoemde inspectie ingesteld naar aanleiding van een eerder op 19 april 2010 opgemaakt boeterapport ter zake van een bij een weginspectie geconstateerde overtreding waarbij door een bestuurder een magneet op de pulsgever werd gebruikt terwijl met het voertuig werd gereden, alsmede naar aanleiding van ingekomen klachten van ex-werknemers over werkdagen van soms 20 uren en het gebruik van magneten. De bedrijfsinspectie was specifiek gericht op de bewaar- en downloadplicht alsmede op de betrouwbaarheid van de registratie van rij- en rusttijdgegevens als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de Atw.
3. Eiseres voert allereerst aan dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs nu verweerder ten tijde van de inspectie al een redelijk vermoeden had van een mogelijk strafbaar feit, nu hij zich hierbij heeft gebaseerd op bij de eerdere inspectie verzamelde gegevens. Er was derhalve geen sprake van toezicht, maar van opsporing. Omdat verweerder de rechten die eiseres heeft in een opsporingsfase niet heeft gerespecteerd, moeten de bedrijfsgegevens waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd worden geacht niet rechtsgeldig te zijn gevorderd.
3.1
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de signalen naar aanleiding waarvan verweerder is overgegaan tot een bedrijfsinspectie niet de veronderstelling dat er vóór deze inspectie al een concrete verdenking bestond dat er ten aanzien van transporten geen sprake zou zijn van een deugdelijke registratie van arbeidstijden door eiseres. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat de bedrijfsinspectie heeft plaatsgevonden maanden na de weginspectie en betrekking had op een andere periode. De bedrijfsinspectie en het in het kader daarvan gedane verzoek om gegevensverstrekking dienen derhalve te worden aangemerkt als handelingen in het kader van het toezicht op de juiste naleving van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Van een controle met het oog op een aan eiseres op te leggen bestraffende sanctie was geen sprake. Verweerder was bevoegd op grond van de bevoegdheden die hem als toezichthouder toekomen op grond van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om inlichtingen en inzage in zakelijke gegevens te vorderen. Deze beroepsgrond faalt.
4. Eiseres voert aan dat het opvragen en gebruiken van GPS-data door verweerder in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze gegevens maken geen onderdeel uit van de bedrijfsadministratie, maar zitten in de boordcomputer. Nu van deze gegevens gebruik wordt gemaakt is sprake van een inbreuk op de privacy van de chauffeurs en een schending van artikel 8 van het Europese verdrag rechten van de mens (EVRM). Bovendien is er, nu sprake is van een digitale tachograaf, geen noodzaak tot raadpleging van deze gegevens om redelijkerwijs de taak van toezichthouder uit te oefenen als bepaald in artikel 5:13 van de Awb.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat om te kunnen controleren of overeenkomstig de Atw de dienstroosters, registratiebladen, print-outs en digitale bestanden van bestuurderskaarten een juiste weergave geven van de arbeids- en rusttijden van de chauffeurs, de gegevens uit het motormanagement – waaronder de GPS-gegevens – dienen te worden geraadpleegd.
4.2
Ingevolge artikel 5:13 van de Awb maakt de toezichthouder slechts van zijn bevoegdheden gebruik, voor zover dat redelijkerwijs voor de uitoefening van zijn taak nodig is. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wbp worden persoonsgegevens slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. Artikel 8 EVRM bepaalt onder meer dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven.
4.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3097) eerder heeft overwogen behoren de GPS-gegevens tot de bedrijfsadministratie van de onderneming en omdat deze gegevens niet aan de bestuurders zijn gekoppeld maar aan de voertuigen, wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat gebruik van GPS-gegevens in strijd is met artikel 5:13 van de Awb, of artikel 11, eerste lid van de Wbp. Om diezelfde reden acht de rechtbank gebruik van GPS-gegevens niet in strijd met artikel 8 EVRM. Ook de stelling van eiseres dat deze gegevens niet zouden vallen onder de in het Arbeidstijdenbesluit voorgeschreven controlemiddelen, kan de rechtbank niet volgen. De Atw noch het Arbeidstijdenbesluit kennen een limitatieve opsomming van door verweerder te gebruiken controlemiddelen. Deze beroepsgrond faalt.
5. Eiseres voert aan dat verweerder onbevoegd is een boete op te leggen nu de chauffeurs in kwestie niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Eiseres verwijst daartoe naar artikel 10:15 van de Atw. Eiseres wijst er daarbij op dat artikel 10:15 van de Atw zoals dat gold ten tijde van de overtredingen hier aan de orde is.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 10:15 van de Atw (van zowel vóór 29 oktober 2010 als na die datum) niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerder om in Nederland gevestigde bedrijven te beboeten wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid van de Atw. Nu het de Nederlandse werkgever is aan wie de overtredingen worden toegerekend en aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd en niet de chauffeurs, is evengenoemde bepaling niet aan de orde. Dat de chauffeurs niet in Nederland woonachtig zijn, is dan ook niet van belang. Deze beroepsgrond faalt.
6. Eiseres voert aan dat de analyse van de digitale informatie niet rechtsgeldig is omdat de door verweerder gebruikte programmatuur, Digitale en Analoge Tachograaf Analyse (hierna: DIANTA), niet voldoet aan de specificaties als opgenomen in Verordening (EEG) nr. 3821/85 en de daartoe behorende bijlagen en appendices. Twee audits van Ernst and Young ondersteunen dit standpunt, aldus eiseres. De authenticiteit, betrouwbaarheid en integriteit van de gegevensverwerking komt hierdoor in geding.
6.1
Zoals de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 20 augustus 2014 heeft overwogen
kan DIANTA door de inspecteur in redelijkheid als hulpmiddel gebruikt worden bij de vaststelling of sprake is van overtredingen. De in DIANTA zichtbaar gemaakte overtredingen worden namelijk, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, altijd – en ook in het onderhavige geval – gecontroleerd en nagerekend aan de hand van overige uit de administratie van de onderneming verkregen gegevens, zoals de bestuurderskaart, de urenverantwoordingsstaat en de GPS-data. Eiseres heeft haar stelling dat het gebruik van DIANTA als hulpmiddel afbreuk doet aan de vaststelling van de overtredingen onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond faalt.
7. Eiseres voert aan dat niet is gebleken dat sprake is van een overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw (verplichting om een deugdelijke administratie te voeren), nu haar slechts individuele feiten van chauffeurs wordt tegengeworpen. Bovendien zou niet zijn voldaan aan de gedragingen als omschreven in feitcode A zoals omschreven in de Beleidsregels. Er is immers wel sprake van (enige vorm) van registratie. Zo dit al kan, dient het boetebedrag verlaagd te worden van € 4.400,00 per overtreding naar € 2.200,00 per overtreding zoals ook het geval is bij wegcontroles.
7.1
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Artikel 4:3, eerste lid van de Atw geeft regels voor de werkgever voor een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving mogelijk maakt. De in het boeterapport geconstateerde gedragingen vallen binnen het toepassingsbereik van artikel 4:3, eerste lid van de Atw. De omschrijving van 4:3, eerste lid van de Atw in de Beleidsregels, zoals vermeld bij feitencode A, moet veeleer worden gezien als een niet uitputtende toelichting op het wetsartikel. Een dergelijke toelichting kan niet leiden tot een beperking van de reikwijdte van genoemd artikel. Voor een lager boetebedrag op grond van deze Beleidsregels ziet de rechtbank derhalve geen aanleiding. Inconsistent boetebeleid dan wel ongelijke behandeling is evenmin gebleken. De door eiseres aangedragen voorbeelden snijden geen hout, nu geen sprake is van gelijke omstandigheden met de onderhavige casus. Zo heeft eiseres voorbeelden aangehaald van weginspecties terwijl het hier gaat om een bedrijfsinspectie waarbij (ook) andere zaken gecontroleerd worden dan bij een weginspectie. Voor zover eiseres heeft verwezen naar bedrijfsinspecties ging het aldaar om andere overtredingen dan die van artikel 4:3, eerste lid van de Atw. Verweerder heeft dit in haar verweer genoegzaam uiteengezet. Deze beroepsgrond faalt.
8. Eiseres betwist de feiten van overtredingen B3, B5, B6 en C2.
8.1
De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft aangegeven waarom de feiten genoegzaam de overtredingen aannemelijk maken. Eiseres heeft op dit punt in beroep volstaan met verwijzing naar de gronden in bezwaar. Daarmee heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt wat hen thans nog verdeeld houdt. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
9. Eiseres voert voorts aan dat verweerder in het onderhavige geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld nu hij bij eerdere boetebesluiten in soortgelijke zaken heeft afgezien van het opleggen van een boete.
9.1.
Verweerder heeft het standpunt van eiseres dat sprake is van vergelijkbare gevallen voldoende gemotiveerd weerlegd. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van inconsistent beleid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet falen.
10. Eiseres stelt dat zij door het opleggen van de boete onevenredig wordt getroffen en dat derhalve aanleiding is de boete te matigen. Zij heeft ter onderbouwing bij brief van 8 september 2014 de rechtbank een brief van [naam 3] financiële dienstverlening doen toekomen. Hierin wordt – kort samengevat – aangegeven dat voldoening van de opgelegde boete de continuïteit van de onderneming in geding brengt. Voorts blijkt uit een door eiseres overgelegde brief van verweerder naar aanleiding van een nadien uitgevoerde bedrijfsinspectie dat, behoudens enkele relatief kleine inbreuken, de bewaar- en registratieplicht inmiddels conform de wettelijke bepalingen wordt uitgevoerd en de volledigheid en betrouwbaarheid van de bedrijfsadministratie op orde is
10.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BN1905), gaat het bij het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de bestuurlijke boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de bestuurlijke boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de bestuurlijke boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
10.2
Het betoog van eiseres dat de boete onevenredig is en daarom gematigd moet worden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Daartoe is allereerst redengevend dat de overtredingen op grond van de Beleidsregels aangemerkt worden als ‘heel belangrijke inbreuken’. De rechtbank acht deze kwalificatie niet (kennelijk) onredelijk. In dit verband overweegt de rechtbank dat bedoelde overtredingen een direct gevolg kunnen hebben voor de veiligheid op de weg. Voorts heeft eiseres aan de hand van de eerst in beroep overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de opgelegde boete het voortbestaan van zijn bedrijf ernstig in gevaar zal brengen, waarbij tevens van belang is dat verweerder de mogelijkheid biedt een betalingsregeling te treffen. Gezien de zwaarte van de geconstateerde overtredingen, acht de rechtbank de hoogte van de boetebedragen passend en geboden.
De omstandigheid dat inmiddels wel sprake is van een betrouwbare bedrijfsadministratie is geen omstandigheid die wordt meegenomen in de beoordeling van de vraag of de opgelegde boete evenredig is.
10.3
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de boete niet kwijt te schelden overweegt de rechtbank het navolgende. Uit een van de door eiseres overgelegde voorbeeld-beschikkingen leidt de rechtbank af dat in die zaak verweerder tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een overtreding en dat om
die redende boete wordt kwijt gescholden. Van gelijke omstandigheden met de onderhavige zaak is derhalve geen sprake. In de andere zaak wordt door verweerder het bezwaar gegrond verklaard zonder opgave van redenen. In deze zaak kan derhalve niet worden nagegaan of sprake is van gelijke omstandigheden. Deze beroepsgrond faalt.
11. Eiseres heeft zich bij brief van 29 augustus 2014 tot slot op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
11.1
Verweerder stelt dat een overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van eiseres komt, gelet op diens proceshouding.
11.2
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859) geldt de dag waarop de boetekennisgeving wordt gedaan in de regel als het tijdstip waarop de redelijke termijn een aanvang neemt, maar valt evenwel niet uit te sluiten dat in een concreet geval sprake is van specifieke omstandigheden waarbij, in afwijking van voormeld uitgangspunt, reeds voordat de boetekennisgeving wordt gedaan, jegens de beboete een concrete handeling wordt verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd.
Aangezien eiseres eerst aan het voornemen tot opleggen van de boete van 11 oktober 2011 de redelijke verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM op dat moment aangevangen. De beslechting van het geschil door de rechtbank is geëindigd met de uitspraak van 22 mei 2015. Geconstateerd dient te worden dat de redelijke termijn in deze fase is overschreden met een jaar en ruim zeven maanden.
In boetezaken dient te worden beoordeeld of de boete terecht is en de hoogte ervan gerechtvaardigd is. Daarbij is van belang of sprake is van een onacceptabele vertraging. Indien dat het geval is, vindt daarvoor een compensatie plaats door middel van matiging van de boete. Behoudens het geval waarin de vertraging is veroorzaakt door degene aan wie de boete is opgelegd en dat aan hem moet worden toegerekend, is bij deze vorm van compensatie niet van belang wie verantwoordelijk is voor de vertraging (ABRvS 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6221) .
Bij overschrijding van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden, wordt de boete verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,00. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,00 in de rede (ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0226).
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat overschrijding gerechtvaardigd is, gelet op de proceshouding van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in verschillende stadia van de procedure, zowel in de bezwaarfase, als in de beroepsfase verzoeken heeft gedaan om verdaging van reeds geplande (hoor)zittingen. Dit heeft een vertraging van ca. 212 dagen veroorzaakt. Ook indien rekening wordt gehouden met deze vertraging aan de kant van eiseres is niettemin alsnog de redelijke termijn overschreden met meer dan zes maanden, zodat de boete dient te worden verminderd met 10% met een maximum van € 2.500,00, welke vermindering in dit geval
€ 2.500,00 bedraagt.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er grond om het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, de boete vast te stellen op
€ 72.300,-- en te bepalen dat voor wat betreft deze boetevaststelling deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2013.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 318,-- te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het primaire besluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 72.300,-- ;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 980,-- te betalen door verweerder aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra - van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.