ECLI:NL:RBNHO:2015:2296

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3255
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsbesluit inzake steiger en berging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde E.P. Blaauw, had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2014, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 18 december 2013 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit verplichtte eiser om een steiger en berging naast zijn woonboot te verwijderen voor 30 januari 2014, op straffe van een dwangsom van € 25.000,--. Eiser stelde dat de steiger inmiddels was vergund en dat de berging binnen de gestelde termijn was verwijderd, waardoor er geen dwangsom verbeurd was.

De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk procesbelang had, ondanks de vergunningsverlening voor de steiger. De rechtbank verwierp het betoog van verweerder dat er geen procesbelang was, omdat eiser de berging opnieuw wilde oprichten. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit I niet in stand kon blijven voor zover het de steiger betreft, omdat deze inmiddels was vergund. Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van de proceskosten aan eiser, omdat de herroeping van het primaire besluit niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigde dit besluit voor zover het de steiger betreft. Het primaire besluit werd herroepen voor dat gedeelte en de rechtbank bepaalde dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voor het overige werd het beroep ongegrond verklaard. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 980,--.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/3255

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: E.P. Blaauw),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, verweerder
(gemachtigden: N.C. Ploeger en mr. R. Ayoub)

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast de steiger en berging naast de woonboot op het adres [adres] te verwijderen en verwijderd te houden vóór 30 januari 2014 op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- ineens.
Bij besluit van 7 juli 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 januari 2015 (het bestreden besluit II, tezamen met het bestreden besluit I: de bestreden besluiten) heeft verweerder, in aanvulling op het bestreden besluit I, het verzoek van eiser om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op het bestreden besluit II.
2. Verweerder heeft betoogd dat eiser geen procesbelang heeft omdat de steiger op 12 februari 2014 is vergund en de berging binnen de begunstigingstermijn door eiser is verwijderd. Daardoor zijn de overtredingen ongedaan gemaakt en is er dus geen dwangsom verbeurd, aldus verweerder.
3. De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder. Dat eiser de berging heeft verwijderd om te voorkomen dat hij de dwangsom zou verbeuren, laat onverlet dat hij belang heeft bij beantwoording van de vraag of er op goede gronden is gehandhaafd. Dat geldt te meer nu zijn gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat eiser de berging opnieuw wil oprichten.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, blijkens daartoe gedane ambtelijke uitlatingen, in eerste instantie geen omgevingsvergunning wilde verlenen voor de steiger en pas tijdens de bezwaarfase zijn standpunt heeft gewijzigd. Derhalve had verweerder, nu hij tegemoet is gekomen aan eisers bezwaren, dienen te besluiten tot een proceskostenvergoeding, aldus eiser.
4.2
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit I de steiger inmiddels was vergund. Verweerder had daarom, bij de volledige heroverweging van het primaire besluit (naar het moment van de te nemen beslissing op bezwaar), moeten terugkomen van het primaire besluit voor zover het de steiger betreft. Derhalve kan het bestreden besluit I, overigens op andere dan door eiser aangedragen gronden, niet in stand blijven.
4.3
Aangaande de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van bezwaar geldt ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dat zij slechts worden vergoed indien het bestreden besluit (in dit geval: het primaire besluit) wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het onderhavige geval is weliswaar grond voor herroeping van het primaire besluit, maar uitsluitend vanwege de gewijzigde feitelijke situatie waarin de steiger inmiddels is vergund en niet vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Niet in geschil is immers dat voor de steiger een omgevingsvergunning is vereist en daarvoor ten tijde van het nemen van het primaire besluit geen aanvraag was ingediend. De rechtbank acht, gelet op de door verweerder overlegde stukken waaruit blijkt dat hij op de mogelijkheid heeft gewezen om een omgevingsvergunning aan te vragen, niet aannemelijk dat verweerder in eerste instantie weigerachtig bleek om een vergunning te verlenen, nog daargelaten dat daartoe gedane uitlatingen van ambtenaren niet, althans niet zonder meer, kunnen worden tegengeworpen aan verweerder. Er is geen grond voor vergoeding aan eiser van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Het bestreden besluit II blijft derhalve in stand.
5.1
Eiser voert aan dat de berging mogelijk vergunningvrij is. Naar zijn oordeel heeft verweerder zich in elk geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat de berging niet gelegaliseerd kon worden en daar onvoldoende onderzoek naar verricht.
5.2
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in beginsel een omgevingsvergunning benodigd voor het optrekken van de berging. Er is de rechtbank niet van enige regeling gebleken op grond waarvan de berging vergunningvrij mocht worden opgetrokken. Nu eiser een omgevingsvergunning ontbeert, was verweerder derhalve in beginsel bevoegd, en zelfs verplicht, tot handhavend optreden. Van bijzondere omstandigheden die verweerder zouden nopen af te zien van handhavend optreden is niet gebleken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concreet uitzicht is op legalisatie van de berging. In elk geval staat vast dat eiser geen aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning. De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit I voor zover het de steiger betreft. De bestreden besluiten blijven voor het overige in stand.
7. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover het de steiger betreft. De rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I.
8. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de steiger betreft;
- herroept het primaire besluit voor zover het de steiger betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Brouwer, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en mr. M. Duin, leden, in aanwezigheid van mr. R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.