ECLI:NL:RBNHO:2015:10894

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2512
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezagsverhouding in relatie tot uitkering betalingsonmacht onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres had een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die door verweerder was geweigerd. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een gezagsverhouding tussen eiseres en haar werkgever, [naam bedrijf] B.V., gezien de familiebanden en de omstandigheden van het dienstverband.

De rechtbank oordeelde dat de relevante omstandigheden in dit geval wezenlijk waren voor de beoordeling van de gezagsverhouding. Eiseres had verantwoording af te leggen aan haar echtgenoot, die ook bestuurder was, en diende instructies op te volgen. De rechtbank concludeerde dat, ondanks de informele en kleinschalige werkomgeving, er voldoende aanwijzingen waren dat eiseres onder werkgeversgezag stond. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van de WW.

Het bestreden besluit van verweerder werd vernietigd, het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/2512

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een uitkering betalingsonmacht op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 20 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster/algemeen medewerker bij [naam bedrijf] B.V., waarvan de echtgenoot van eiseres, [echtgenoot] , en een derde, de heer [naam] , bestuurders/directeuren zijn. Bij vonnis van de Rechtbank Gelderland van 14 oktober 2014 is [naam bedrijf] B.V. in staat van faillissement verklaard waarna het dienstverband met eiseres is opgezegd.
1.2.
Op 21 oktober 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht bij haar werkgever.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft verweerder besloten eiseres een voorschot te verstrekken, waarbij is vermeld dat nog niet kon worden vastgesteld of eiseres recht zou hebben op een uitkering en hoe hoog deze uitkering zou zijn.
1.4.
Op 11 november 2014 heeft verweerder opdracht gegeven te onderzoeken of eiseres verplicht verzekerd is geweest op grond van de WW, omdat twijfel is ontstaan over het bestaan van een privaatrechtelijk dienstbetrekking tussen eiseres en haar werkgever. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat eiseres niet verplicht verzekerd is geweest. Hieraan ligt ten grondslag dat eiseres afwijkende arbeidsvoorwaarden had, voortkomend uit de familiebetrekkingen met een van de directeuren. Eiseres werkte voornamelijk thuis, haar arbeidstijden en beloning waren ongelijk in vergelijking met de andere werknemers en zij had de beschikking over een auto van de zaak.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres bericht dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering wegens betalingsonmacht en dat zij het betaalde voorschot, ten bedrage van € 3.395,98,-, ontvangen in de periode 1 oktober 2014 tot en met 30 november 2014, moet terugbetalen.
3. Bij besteden besluit heeft verweerder getoetst of eiseres voldoet aan de drie elementen van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk arbeid verrichten, het betalen van loon en een gezagsverhouding. Verweerder meent dat aan de elementen persoonlijk arbeid verrichten en het betalen van loon is voldaan. Aan het element gezagsverhouding is volgens hem niet voldaan. Volgens verweerder is niet gebleken dat de werkgever van eiseres enig toezicht heeft gehouden op de invulling van haar uren. Daarnaast was eiseres de enige werknemer die thuis haar werkzaamheden mocht verrichten en beschikte over een auto van de zaak. Binnen [naam bedrijf] B.V. was nog een werknemer werkzaam in de functie van administratief medewerker, voor nagenoeg hetzelfde aantal uren per week. Het uurloon van eiseres is echter een stuk hoger dan het uurloon van de andere administratief medewerker. Volgens verweerder is hierdoor sprake van afwijkende arbeidsvoorwaarden die voortkomen uit familiebetrekkingen.
4. Eiseres stelt zich in beroep - onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY9295) - primair op het standpunt dat bij de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding een formele benadering, in plaats van een materiële benadering, dient te worden gehanteerd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat ook een materiële benadering leidt tot de conclusie dat sprake was van een gezagsverhouding. Eiseres diende verantwoording af te leggen aan haar echtgenoot en de andere bestuurder/directeur. Zij was gehouden instructies en aanwijzingen, ook die van haar echtgenoot, op te volgen. Daarnaast was eiseres werkzaam onder dezelfde omstandigheden als een vergelijkbare buitenstaander. Het feit dat zij redelijk vrij was in het bepalen van haar tijden staat daaraan niet in de weg. Het werk moest af, waardoor de tijd en plaats van de werkzaamheden minder van belang is. Het loon en de verhogingen zijn conform CAO en gedurende het dienstverband (veertien jaar) zijn door zowel eiseres als haar werkgever premies afgedragen. In vergelijking met de andere door verweerder aangehaalde administratief medewerker verrichtte eiseres aanvullende werkzaamheden zoals voorbereidingen met betrekking tot de commerciële activiteiten. Zo droeg eiseres zorg voor de bemonstering van de showrooms, waarbij een auto noodzakelijk was.
5. In geschil is of eiseres kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van faillissement van de werkgever recht heeft op een uitkering onder meer in verband met nog te vorderen loon en vakantiegeld. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat eiseres tot [naam bedrijf] B.V. in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op vaste rechtspraak is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen eiseres en [naam bedrijf] B.V. sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres gehouden was haar werkzaamheden persoonlijk te verrichten en dat zij daarvoor loon ontving. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is geweest van een gezagsverhouding.
6.1.
In zijn uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634) heeft de CRvB – in navolging overwogen dat anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) niet langer tot uitgangspunt moet worden genomen dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie tussen ouder en kind geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat het hiervoor door de CRvB vermelde uitgangspunt dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de regel niet aannemelijk is, niet alleen de verhouding tussen ouder en kind betrof, maar ook van toepassing was op de verhouding tussen partners (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV2723). De rechtbank gaat er vanuit dat bedoeld uitgangspunt ook in de verhouding tussen partners niet langer wordt gehandhaafd. Van een wezenlijk onderscheid tussen beide verhoudingen die het vasthouden aan bedoeld uitgangspunt in de verhouding tussen partners zou kunnen rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Ook verweerder gaat ervan uit dat bedoeld uitgangspunt is verlaten in de verhouding tussen partners, zo is ter zitting gebleken. Dat heeft tot gevolg dat - anders dan in het bestreden besluit is gebeurd - in het onderhavige geval alle relevante omstandigheden dienen te worden beoordeeld voor de vraag of sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen eiseres en [naam bedrijf] B.V.. Aldus is sprake van een materiële beoordeling. Aan het primaire standpunt van eiseres gaat de rechtbank dan ook voorbij.
6.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een gezagsverhouding is vooral van belang of eiseres aan werkgeversgezag was onderworpen en of dat het gezag de bevoegdheid had om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van haar werk. Zoals reeds hierboven onder overweging 4 is vastgesteld heeft eiseres gemotiveerd gesteld dat zij verantwoording diende af te leggen aan haar echtgenoot en de andere bestuurder/directeur. Zij heeft er daarbij op gewezen dat vanwege het kleinschalige karakter van het bedrijf één en ander vooral in persoon en informeel geschiedde. Ter zitting heeft eiseres dit standpunt nader onderbouwd. Zij heeft onweersproken gesteld dat haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] B.V. onder andere bestonden uit het uitwerken van offertes en opdrachtbevestigingen en het opstellen van correspondentie. Elk uitgewerkt stuk diende eerst in concept ter beoordeling te worden voorgelegd aan één van de twee bestuurders. Eventuele fouten konden zodoende worden voorkomen. Stukken werden pas definitief bij een akkoord van één van de directeuren. Daarnaast heeft eiseres haar standpunt dat zij gehouden was instructies en aanwijzingen op te volgen, waaronder die van haar echtgenoot [echtgenoot] , ter zitting nader toegelicht. Onweersproken is gesteld dat eiseres ten aanzien van de invulling van de werkzaamheden en de planning werd aangestuurd. Zij kreeg, mede door haar echtgenoot [echtgenoot] , regelmatig werkzaamheden toebedeeld. Als de directeuren te kennen gaven dat het werk voor een bepaalde tijd af moest, dan paste eiseres haar planning aan en begon eiseres bijvoorbeeld vroeg met werken of werkte zij ’s-avonds door om het werk af te krijgen. Tot slot heeft eiseres toegelicht dat er weliswaar niet regelmatig formele gesprekken plaatsvonden over de voortgang en inhoud van haar werkzaamheden en functioneren, maar dat zij daarover zo nodig wel degelijk in persoon werd aangesproken. Daarnaast was er aan het einde van elk jaar een moment waar met het bedrijf gezamenlijk alle van belang zijnde punten van dat jaar werden besproken en het jaar werd afgesloten.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het bovenstaande niet anders kan worden geconcludeerd dan dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Het door verweerder ingenomen standpunt dat bij eiseres sprake was van verdergaande betrokkenheid bij het bedrijf dan in het geval van een reguliere werknemer, wat daar ook van zij, laat onverlet dat sprake was van werkgeversgezag. Hieruit volgt dat tussen eiseres en [naam bedrijf] B.V. sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en dat eiseres dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW.
7. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en het beroep is gegrond. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 980,-- (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 490,-- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.