[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2010, 10/155 en van 7 december 2010, 10/1342 (hierna: aangevallen uitspraken 1 en 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv).
Datum uitspraak: 3 februari 2012
Namens appellante heeft mr. P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De onderzoeken zijn aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 2 december 2011. Partijen zijn niet verschenen.
1.1. Appellante heeft van 21 september 2005 tot 1 april 2009 fulltime werkzaamheden verricht als administratief medewerkster bij [naam eenmanszaak]. Eigenaar van deze eenmanszaak is haar partner, [naam partner], met wie zij sinds 11 november 2003 samenwoont.
1.2. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het Uwv aan appellante per 1 april 2009 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 30 september heeft het Uwv deze uitkering ingaande 1 april 2009 herzien en een bedrag van € 10.813,21 aan ten onrechte ontvangen uitkering over de periode van 1 april tot en met 6 september 2009 van appellante teruggevorderd.
1.3. Het Uwv heeft bij (bestreden) besluit van 18 december 2009 zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. Het heeft tevens bepaald dat een terugvordering over de periode van
1 april 2009 tot en met 6 september 2009 achterwege moet worden gelaten omdat appellante redelijkerwijs niet kon weten dat zij geen recht had op een WW-uitkering.
1.4. Het bedrag van de reeds door appellante terugbetaalde WW-uitkering over de periode van 1 april 2009 tot en met
6 september 2009 is vervolgens door het Uwv tweemaal aan appellante betaald. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het Uwv appellante verzocht € 8.257,50 terug te storten aangezien dit bedrag onverschuldigd is betaald. Bij (bestreden) besluit van 29 juni 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 29 maart 2010 herroepen met dien verstande dat netto € 7.816,38 wordt teruggevorderd..
Aangevallen uitspraak 1
2. Het beroep van appellante tegen het besluit van 18 december 2009 heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 september 2005, AU2452. Volgens deze uitspraak wordt in een arbeidsverhouding tussen echtgenoten - partners die samenwonen zijn daarmee gelijkgesteld - een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de regel bij gebreke aan een gezagsverhouding niet aannemelijk geacht. Een uitzondering daarop kan alleen worden aangenomen indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet in geschil is dat voldaan is aan de voorwaarden van persoonlijke arbeidsverrichting en loonbetaling. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken van omstandigheden die duidelijk op werkgeversgezag wijzen. Nu geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan appellante niet worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 3 van de WW en heeft het Uwv terecht besloten tot de intrekking van de WW-uitkering.
3. Namens appellante is in hoger beroep wederom aangevoerd dat ondanks de relatie tussen haar en haar partner er wel een gezagsrelatie heeft bestaan en er sprake was van werknemerschap. Dit blijkt ook uit de feitelijke situatie. [Naam zaak] bestond al voordat zij in dienst trad en daarvoor verrichtte zij ook administratieve werkzaamheden. Haar werkzaamheden verschilden in die zin van die van de andere werknemers dat zij een administratieve kracht was en de andere werknemers monteur waren. Voor de rest hadden zij dezelfde rechten en plichten. Zij werd er op aangesproken als zij haar werkzaamheden niet goed deed, zij was geen gevolmachtigde en haar partner nam alle beslissingen. Appellante begrijpt niet wat het Uwv heeft bedoeld met het preventief aanvragen van een WW-uitkering. Door het vertrek van twee monteurs was er voor haar geen werk meer.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak 1.
4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante ten aanzien van de door haar verrichtte werkzaamheden bij [naam zaak] geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet kan worden aangemerkt als een werknemer. Gelet op artikel 3 van de WW is voor deze vraag van belang of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en haar partner.
4.3. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (zie de arresten van 13 juli 2007, LJN BA6231 en van 25 maart 2011, LJN BP3887) en van de Raad (zie de uitspraken van 1 april 2011, LJN BQ0098 en van 15 april 2011, LJN BQ1775) blijkt dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend is of tussen appellante en haar partner sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.4. In de rechtspraak van de Raad, zoals in 2.1 is vermeld, is uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij sprake is van een dienstbetrekking tussen partners in de regel niet aannemelijk is, omdat gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. Dit sluit echter de mogelijkheid niet uit dat de ene partner werkgeversgezag uitoefent over de andere partner, maar dat kan alleen worden aangenomen als de omstandigheden van het geval hier duidelijk op wijzen.
4.5. In het geval van appellante is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen de partners. Daarbij volgt de Raad het standpunt van het Uwv zoals dit volgt uit het bestreden besluit en het onderzoeksrapport werknemersfraude van 14 juli 2009. Uit dit rapport volgt dat appellante, haar partner en het bedrijf op hetzelfde adres woonden dan wel gevestigd waren, appellante sterk betrokken was bij het opbouwen van het bedrijf en dat appellante een andere positie had dan de andere werknemers. Zij ontving daarnaast een hoog loon en heeft verklaard dat zij eigenlijk altijd werkte, ook wel als zij vrij had. De Raad ziet in het feit dat appellante preventief een WW-uitkering heeft aangevraagd eveneens een aanwijzing dat van werknemersgezag geen sprake was.
4.6. Dat appellante naderhand verschillende aspecten uit het onderzoeksrapport heeft ontkend kan niet leiden tot een ander oordeel. Zij heeft haar standpunt niet onderbouwd met concrete gegevens of verklaringen. Ook het feit dat de (niet overgelegde) arbeidsovereenkomst voor onbetaalde tijd met wederzijds goedvinden is beëindigd steunt haar standpunt niet. Haar betoog dat er in de privésituatie niet maar in de werkrelatie wel sprake was van een gezagsverhouding en dat zij goed werd betaald omdat zij belangrijke verantwoordelijkheden had, steunt haar standpunt onvoldoende om uit te kunnen gaan van een gezagsverhouding. Dit alles leidt tot de conclusie dat appellante niet kan worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 29 juni 2010 is door de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat het Uwv abusievelijk dubbel heeft betaald aan appellante en dat het in redelijkheid het dubbel aan appellante betaalde bedrag van € 7.816,38 van haar heeft kunnen terugvorderen.
6. Namens appellante is in hoger beroep verwezen naar hetgeen in beroep door haar naar voren is gebracht.
7.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak 2.
7.2. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat appellante geen beroepsgronden naar voren heeft gebracht die tot een gegrondverklaring van het beroep kunnen leiden. Op grond van artikel 36 van de WW moet een uitkering die onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv worden teruggevorderd. Dit heeft het Uwv gedaan. Er zijn geen dringende redenen door appellante aangevoerd die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
7.3. Uit 7.1 tot en met 7.2 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door voorzitter T. Hoogenboom en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.