ECLI:NL:RBNHO:2014:6642

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_5160
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijtelling van privégebruik van een ter beschikking gestelde auto door een journalist/columnist

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een journalist/columnist, en de inspecteur van de Belastingdienst over de bijtelling van privégebruik van een ter beschikking gestelde auto. Eiser had in de jaren 2006 en 2007 een auto ter beschikking gesteld gekregen door zijn werkgever, maar de Belastingdienst legde naheffingsaanslagen op omdat eiser geen rittenregistratie had bijgehouden. Eiser betoogde dat al zijn ritten zakelijk waren, omdat hij als columnist altijd op zoek was naar onderwerpen voor zijn columns. De rechtbank oordeelde echter dat niet elke rit als zakelijk kon worden aangemerkt, vooral niet als het ging om ritten die ook privédoeleinden dienden. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat hij minder dan 500 kilometer privé had gereden, wat leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij in het verleden geen rittenadministratie hoefde bij te houden, omdat de Belastingdienst zijn aangiften jarenlang had gevolgd zonder vragen te stellen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bewuste standpuntbepaling door de Belastingdienst en dat eiser niet had aangetoond dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had in zijn zienswijze. Tot slot werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de functie van journalist/columnist niet gelijkgesteld kon worden aan die van een burgemeester, die een maatschappelijke functie vervult. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/5160 en 13/5161
Uitspraakdatum: 14 juli 2014
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de gedingen tussen
[X],wonende te[Z], eiser,
gemachtigde: mr. R. Daalmeijer,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, semi-massale processen,verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonheffingen en zorgverzekeringswet opgelegd naar een te betalen bedrag van € 2.948, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 551.
1.1.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag loonheffingen en zorgverzekeringswet opgelegd naar een te betalen bedrag van € 3.303, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 528.
1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 november 2013 de naheffingsaanslagen verminderd naar af te dragen bedragen van € 2.201 (voor het jaar 2006) respectievelijk € 2.256 (voor het jaar 2007) en de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig verminderd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2006 is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 13/5160, het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2007 is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 13/5161.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en voor beide zaken één gezamenlijk verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft voor beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 28 mei 2014. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen F.J. Gerritsen en G. Verbeek.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiser was in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 in loondienst bij [A] (hierna: de werkgever). Eiser is journalist/columnist en schrijft dagelijks een column voor dagblad [B]over algemene maatschappelijke onderwerpen.
2.2.
De werkgever heeft aan eiser in 2006 en 2007 de volgende auto’s ter beschikking gesteld:
- VW Variant, kenteken [#1], periode 1 januari 2006 tot en met 25 juli 2006;
- VW Touran, kenteken [#2], periode 26 juli 2006 tot en met 31 december 2007.
Eiser heeft in verband hiermee de volgende eigen bijdragen aan de werkgever betaald:
2006: € 1.438,44
2007: € 2.013,36
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar met deze eigen bijdragen rekening gehouden.
2.3.
Ten aanzien van de auto’s is voor de onderhavige jaren een “Verklaring geen privé gebruik auto” afgegeven. Hierdoor heeft geen forfaitaire bijtelling conform artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) plaatsgevonden.
2.4.
Eiser heeft over beide jaren geen rittenregistratie opgemaakt of ingediend bij verweerder.
2.5.
In zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, ECLI:NL:HR:1997:AA3248, BNB 1997/160, overwoog de Hoge Raad onder meer:
“3.6. De brief van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 1990 (Kamerstukken II 1990/91, 21972, nr. 1, blz. 6) vermeldt voor zover hier van belang:
"In de richtlijnen voor bewindslieden met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in een dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik van de auto voor vakantiereizen niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven".
In het vertoogschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën is opgemerkt:
"De zin in de notitie (pag. 6 bovenaan): ""In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, er mee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst"" aldus worden opgevat dat de ministers en staatssecretarissen de verplichting hebben zich zo veel als mogelijk steeds in de dienstauto verplaatsen. In de dagelijkse praktijk is het functioneren als bewindspersoon (het algemeen belang) zodanig met de persoon van de minister of staatssecretaris verweven dat het zich laten vervoeren met de dienstauto in alle gevallen - behoudens de in de notitie aan de Kamer genoemde uitzondering - een zakelijk karakter in zich heeft".
De aangehaalde passage uit de tot de Tweede Kamer gerichte brief houdt in dat de regeling, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ook gold in de jaren vóór 1990.
3.7.
Gelet op deze passage en ook op hetgeen te dezen in het vertoogschrift is opgemerkt en in aanmerking genomen dat de regeling niet voorschrijft dat de waarde van het gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden binnen Nederland moet worden gesteld op het werkelijk genoten voordeel, moet worden aangenomen dat hier niet sprake is van goedkeurend beleid, maar van een interpretatief beleid dat inhoudt dat gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden binnen Nederland door bewindslieden onder de geschetste omstandigheden als gebruik anders dan voor privé-doeleinden heeft te gelden en dat daarom voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dat gebruik voor privédoeleinden voor betrokkenen niet een bijtelling tot gevolg heeft. De in de regeling vervatte interpretatie kan niet als juist worden aanvaard omdat privégebruik van de dienstauto ook onder de geschetste omstandigheden privégebruik blijft. Het aannemen van uitzonderingen op de regel dat gebruik van de dienstauto voor privédoeleinden als zodanig moet worden behandeld zou bovendien in strijd komen met de strekking van de in voormelde bepaling vervatte forfaitaire regeling, te weten het onderwerpen van een zo groot mogelijk aantal gevallen, waarin sprake is van een voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto, aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling.
3.8.
Uit het in 3.7 overwogene volgt dat het in de regeling vervatte beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
Weliswaar kunnen belastingplichtigen ook in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak erop maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd, maar daarbij past het voorbehoud dat, ook als overigens aan de vereisten voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is voldaan, er grond kan bestaan om niettemin voorrang te geven aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast.
3.10.
Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken.
3.11.
Nu het onderhavige beleid slechts berust op de hiervoor onjuist bevonden uitleg van artikel 42, lid 3, van de Wet en voorts dat beleid uitsluitend ten aanzien van de zeer beperkte groep van ministers en staatssecretarissen wordt gevoerd, doet belanghebbende, die niet tot deze groep belastingplichtigen behoort, voor het onderhavige jaar tevergeefs een beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft het op toepassing van dat beginsel gedane beroep van belanghebbende dan ook terecht verworpen. Voor zover de middelen daarover klagen falen zij derhalve.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of, zoals verweerder aanvoert en eiser betwist, de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer in bijzonder is in geschil of verweerder de bijtelling privégebruik van de door de werkgever aan eiser ter beschikking gestelde auto terecht bij eiser heeft nageheven. Indien de beroepen ongegrond zijn, dan is verder niet in geschil dat beide naheffingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Bijtelling
4.1.
Artikel 13bis van de Wet LB (tekst 2006, de tekst geldend voor 2007 wijkt hier, voor zover in deze zaak relevant, niet van af) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
(…)
12. In geval van een verklaring geen privé-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.”
4.2.
Uit de hiervoor aangehaalde wettelijke regeling volgt dat te dezen een verzwaarde bewijslast op eiser rust. Hij kan er niet mee volstaan aannemelijk te maken dat op jaarbasis er niet voor meer dan 500 kilometer privé met de hem ter beschikking gestelde auto gereden is, maar hij dient dat overtuigend aan te tonen.
4.3.
Eiser voert hiertoe aan dat alle ritten die hij met de auto maakt zakelijk zijn. Zijn columns hebben als onderwerp de samenleving in al haar facetten. Eiser is iedere dag, met iedere rit die hij maakt, op zoek naar onderwerpen voor zijn columns, en iedere rit – ook al gebeurt dat vaak niet – kan tot een column leiden. Er is geen sprake van privégebruik van de auto door eiser omdat er geen scheidslijn is aan te brengen tussen privé en zakelijk, aldus eiser.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat uit overweging 3.7 van het onder 2.5 genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat het begrip “zakelijk gebruik” beperkt moet worden uitgelegd, met name omdat de bijtellingsregeling een forfaitaire regeling is met als doel het onderwerpen van een zo groot mogelijk aantal gevallen waarin sprake is van een voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto, aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling.
4.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat, omdat zakelijk en privé bij hem zodanig met elkaar verweven zijn, alle autoritten die hij maakt ten behoeve van zijn werk en dus zakelijk zijn. In lijn met het hiervoor genoemde arrest is de rechtbank van oordeel dat ook bij verwevenheid, in dit geval van eiser als columnist en als privépersoon, niet iedere rit als zakelijk kan worden aangemerkt. Niet kan worden gezegd dat omdat elke rit – bijvoorbeeld een autorit naar een bakker om een brood te kopen – mogelijk materiaal voor een column
kanopleveren, deze rit daarom als zakelijk
moetworden aangemerkt, zoals eiser aanvoert. Een dergelijke rit dient in beginsel te worden aangemerkt als een privérit. Dit is slechts anders indien eiser met een als zodanig aanwijsbaar vooropgesteld doel een column beoogt te schrijven en hiervoor een autorit aflegt. Het voorgaande betekent dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet heeft doen blijken dat hij in de jaren 2006 en 2007 op jaarbasis telkens minder dan 500 kilometer privé met de hem ter beschikking gestelde auto heeft gereden. Verweerder heeft derhalve in zoverre terecht gesteld dat naheffing gerechtvaardigd was.
Gewekt vertrouwen
4.6.
Eiser stelt dat hij in 1985 een rittenadministratie aan de belastingdienst Alkmaar heeft overgelegd waarop geen privékilometers stonden vermeld, en dat hij een begeleidende brief naar de belastingdienst heeft gestuurd waarin hij zijn situatie heeft uitgelegd en heeft gesteld dat hij uitsluitende zakelijke kilometers reed. Hierop heeft hij vervolgens niets vernomen en zijn aangiften zijn tot en met 2005 altijd gevolgd. Daarom, stelt eiser, mocht hij ervan uitgaan dat de belastingdienst akkoord was met zijn zienswijze en dat hij geen rittenadministratie hoefde bij te houden. Pas in 2010, dus na 25 jaar, zijn door de belastingdienst aan eiser vragen gesteld over de hem ter beschikking gestelde auto in 2006. Dit betekent, aldus eiser, dat verweerder zonder hierover ooit vragen te stellen, gedurende 21 jaar eisers aangiften op dit punt heeft gevolgd.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of hij in 1985 een brief heeft gestuurd aan de belastingdienst of dat hij telefonisch contact met de belastingdienst heeft gehad. Een afschrift van een eventuele brief of ander bewijs van het verzoek dat hij heeft gedaan, heeft hij niet meer. Voorts heeft eiser ter zitting verklaard dat als door de belastingdienst een toezegging is gedaan, er sprake is van een impliciete standpuntbepaling. De belastingdienst heeft geen schriftelijke akkoordverklaring gegeven.
Eiser beroept zich op opgewekt vertrouwen vanwege de (impliciete) standpuntbepaling en het gedurende 21 jaar volgen van de aangiften door verweerder.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. In overweging 4.5 van zijn uitspraak van 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”
Uit deze uitspraak volgt dat er sprake is van in rechte te beschermen te vertrouwen wanneer de inspecteur een toezegging heeft gedaan en een belastingplichtige ervan uit mocht gaan dat die toezegging ook voor het betreffende jaar zou gelden. Zonder een dergelijke toezegging leidt het enkele volgen van de aangiften gedurende een aantal jaren niet tot in rechte te beschermen vertrouwen. In dat geval is er is alleen sprake van opgewekt vertrouwen wanneer bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Van een bewuste standpuntbepaling kan onder meer worden gesproken wanneer een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld door de belastingplichtige en de aanslag in overeenstemming met die aangifte is vastgesteld.
4.8.
Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over het schriftelijke dan wel telefonisch uiteenzetten van zijn standpunt bij de regeling van de aangifte in 1985, is onvoldoende om een afspraak met of toezegging door verweerder aanwezig te achten. Voorts heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij het niet hoeven bijhouden van een rittenadministratie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld bij verweerder en dat verweerder vervolgens door het in de daarop volgende jaren volgen van de aangiften impliciet het standpunt heeft ingenomen dat eiser geen rittenadministratie hoefde bij te houden omdat al eisers ritten als zakelijk waren te beschouwen. Eiser heeft immers niet duidelijk gemaakt in welke vorm het contact met verweerder heeft plaatsgevonden en of – en op welke wijze – verweerder heeft gereageerd op het door hem ingenomen standpunt, noch heeft hij enig (schriftelijk) bewijs van het bestaan van de gestelde brief of telefonische bespreking geleverd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat op grond van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad het feit dat verweerder gedurende meer dan twintig jaren de aangiften van eiser ongewijzigd heeft gevolgd zonder op dit punt vragen te stellen, geen reden is om hierover anders te oordelen. Ook het gedurende een groot aantal jaren volgen van de aangifte leidt op zich niet tot het bestaan van opgewekt vertrouwen.
4.9.
Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, te weten dat hij stelt nooit een reactie van de belastingdienst te hebben gehad, dat de belastingdienst naar aanleiding van de ingediende aanvragen geen privégebruik hierover vragen aan eiser had kunnen stellen en dat de wettelijke bewaartermijn voor gegevens zeven jaar bedraagt, kan, nu eiser op grond van de tekst van de wet de bewijslast heeft om aan te tonen dat hij minder dan 500 privékilometers op jaarbasis rijdt, niet tot een andere conclusie leiden.
4.10.
Onder al deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat er sprake is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder op genoemd punt, dan wel van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat een door verweerder gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, Eiser heeft het handelen van verweerder ook niet als zodanig mogen opvatten. Er is geen sprake van een in rechte te beschermen vertrouwen, het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Gelijkheidsbeginsel
4.11.
Eiser voert verder aan dat voor de aan de toenmalig burgemeester van Rotterdam, Peper, ter beschikking gestelde auto geen inkomensbijtelling hoefde plaats te vinden omdat het burgemeesterschap volledig een maatschappelijke functie betreft, waarbij elke rit als zakelijk is aan te merken. Deze verklaring is door de belastingdienst geaccepteerd, aldus eiser. De functie van journalist/columnist is volgens eiser ook een volledig maatschappelijke functie waarbij elke rit evenzeer als zakelijk is aan te merken. De functies van journalist/columnist en burgemeester lijken op elkaar voor wat betreft de vermenging tussen zakelijk en privé, aldus nog steeds eiser.
De rechtbank begrijpt hetgeen eiser hier aanvoert als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.12.
Ook wanneer er met eiser van wordt uitgegaan dat zowel een burgemeester als een journalist/columnist altijd met hun werk bezig zijn, dan wil dit, anders dan eiser aanvoert, nog niet zeggen dat dit gelijke gevallen zijn. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat, vanwege de 100% maatschappelijke functie die een burgemeester bekleedt, een burgemeester altijd in functie is, dan wil dat niet zeggen dat dit ook geldt voor eiser die als columnist en journalist altijd met zijn werk bezig is. Het zijn van journalist/columnist is niet zonder meer gelijk te stellen aan de functie van burgemeester. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien heeft verweerder onder verwijzing naar het onder 2.5 genoemde arrest terecht gesteld dat, indien de stelling van eiser juist zou zijn dat de toenmalige burgemeester Peper het door eiser gestelde voordeel heeft genoten, er sprake is van onjuiste wetsinterpretatie die niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan leiden.
4.13.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat - nu de hoogte van de nageheven bedragen verder niet in geschil is - verweerder de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.