4.De rechtbank overweegt het volgende.
4.1Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2Niet in geschil is dat eiseres en haar broer hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de gezamenlijke woning op beider naam staat, dat zij de huur samen betalen en dat ook de overige kosten van het huishouden worden gedeeld. Eiseres en haar broer doen samen boodschappen en eten samen. Daarmee is de rechtbank van oordeel sprake van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.3In het onderhavige geval ligt echter de vraag voor of bij de broer van eiseres sprake is van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep - zie de uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329 - is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. 4.5Of de broer van eiseres aanspraak had kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling had kunnen blijken uit een aangevraagde indicatiestelling bij het Centrum indicatiestelling zorg. Vaststaat dat een dergelijke indicatiestelling voor de broer niet is aangevraagd.
4.6De vraag is dan vervolgens of de gedingstukken voldoende onderbouwing bieden voor het standpunt dat de broer van eiseres vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.7De rechtbank stelt in dit verband voorop dat gelet op de stukken die eiseres in bezwaar en beroep heeft ingediend, verweerder in het onderhavige geval onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de broer van eiseres en de zorg die eiseres hem biedt. Verweerder kon, gelet op de onderbouwing door eiseres van haar standpunt, niet volstaan met een enkele verwijzing naar de rapportage van Aob Compaz. Ten eerste is deze rapportage opgesteld in het kader van een WMO-aanvraag van eiseres en gericht op haar beperkingen. En bovendien beantwoordt deze rapportage geenszins de vraag of de broer van eiseres, gelet op zijn verstandelijke beperking en geestelijke stoornissen, wel in staat is een eigen huishouding te voeren. De enkele beantwoording van de vraag of de broer huishoudelijke taken kan verrichten, zoals stofzuigen, is een te beperkte beoordeling van de situatie. Ook de bezwaaradviescommissie heeft naar aanleiding van de hoorzitting van 4 juli 2013 aangegeven dat de overgelegde verklaring van de ambulant woonbegeleider van SIG (organisatie voor ondersteuning van mensen met een beperking, hierna: SIG) nader moest worden onderzocht. Uit de gedingstukken blijkt op geen enkele manier dat dit nadere onderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat de besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
4.8In verband met de finale beslechting van het geschil ziet de rechtbank zich geplaats voor de vraag of uit de stukken van eiseres voldoende blijkt dat haar broer, zonder haar intensieve zorg, blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren. Eiseres heeft in bezwaar een verklaring van de ambulant woonbegeleider van de broer van eiseres van SIG overgelegd, waaruit – samengevat – het volgende naar voren komt. De broer van eiseres heeft een verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek. Hij heeft altijd bij zijn moeder gewoond tot diens overlijden. Daarna heeft de broer van eiseres zelfstandig gewoond in de ouderlijke woning, maar toen verwaarloosde hij zichzelf en raakte hij in een depressie, waarna ziekenhuisopname volgde. Ook is een aantal keer sprake geweest van psychiatrische crisisopvang. In 2009 is eiseres bij haar broer ingetrokken, om voor hem te zorgen. De Woonbegeleiding van SIG komt wekelijks langs, eiseres structureert de dagelijkse activiteiten, afspraken en stuurt aan op het gebied van persoonlijke verzorging en maaltijden. Eens per zes weken gaat de broer naar GGZ Ingeest, waar hij onder behandeling staat. SIG geeft aan dat als eiseres niet voor haar broer zorgt, hij niet in staat is om op zichzelf te wonen en dat hij dan in een instelling zou moeten wonen. In beroep heeft eiseres nog een verklaring van J.F. Ridders, psychiater en R. Veldkamp, ambulant verpleegkundige bij GGZ InGeest ( hierna: GGZ) overgelegd die het verhaal van SIG bevestigen. Aangegeven wordt door GGZ dat de broer van eiseres alleen in staat is zelfstandig te wonen door de zorg van eiseres. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiseres alles samen doet met haar broer, zoals boodschappen doen, het huishouden en eten.
4.9De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, vaststaat dat de broer van eiseres vanwege stoornissen van verstandelijke en geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren, omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Niet alleen wordt dit door de behandelaars van de broer met zoveel woorden gezegd. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de broer, na het overlijden van zijn moeder, niet in staat is gebleken alleen in het ouderlijk huis te blijven wonen. Met verweerder acht de rechtbank de broer in staat te stofzuigen, of andere lichte huishoudelijke taken, maar dit neemt niet weg dat de broer voor de uitvoering van deze huishoudelijke taken continu aansturing nodig heeft. Hetzelfde geldt voor persoonlijke verzorging, administratie en maaltijden. De behandelaars van eisers hebben aangegeven dat de broer van eiseres, zonder haar zorg, in een instelling moet wonen. De stelling van verweerder dat eiseres deze zorg ook kan bieden als zij niet met haar broer in één huis woont – nog daargelaten dat dit standpunt pas voor het eerst in beroep naar voren is gebracht – is op geen enkele manier door verweerder onderzocht. Bovendien acht de rechtbank deze stelling niet aannemelijk, omdat het eerder al is misgegaan toen de broer, na het overlijden van zijn moeder, alleen in het ouderlijk huis bleef wonen.
4.1Concluderend is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van de) bestreden besluiten. De rechtbank zal de bezwaren gegrond verklaren, de besluiten van 19 oktober 2012 en 30 mei 2013 herroepen en aan eiseres een uitkering op grond van de WWB naar de norm van een alleenstaande toekennen, met ingang van 3 september 2012.